De verduurzaming van de landbouw – deel II: emissies
Over deze publicatie
Dit is het tweede en laatste artikel in een reeks van twee artikelen. In deze reeks wordt vanuit milieuoogpunt gekeken naar de ontwikkeling van de landbouw in de afgelopen 25 jaar. Deel I ging over de productie en het verbruik van de landbouw. In dit artikel staan de emissies door de landbouw centraal. Concreet komen broeikasgasuitstoot, het overschot van stikstof en fosfor en de emissie van fijnstof aan bod. De uitstoot van broeikasgassen daalde in het begin van het tijdvak, waarna de daling stagneerde. Hetzelfde geldt voor het stikstoverschot. Het fosforoverschot daalde sterk. De uitstoot van fijnstof door mobiele werktuigen daalde, en de uitstoot door stationaire bronnen steeg. Ook wordt aandacht besteed aan de ontwikkeling van de natuur: de natuur ging in agrarisch gebied en in natuurgebieden sinds 1995 achteruit.
1. Inleiding
De afgelopen decennia groeide de landbouwproductie verder. De zeer hoge productie heeft echter een prijs: de Nederlandse landbouw legt een grote druk op het milieu en het dierenwelzijn. De landbouw stoot bijvoorbeeld grote hoeveelheden methaan uit, en stikstofhoudende stoffen en residuen van gewasbeschermingsmiddelen komen in het milieu terecht.
De landbouw loopt dus tegen duurzaamheidsgrenzen aan, maar staat ook niet stil. Via wetgeving en innovaties wordt geprobeerd de landbouw milieu- en diervriendelijker te maken. Slaagt de landbouw daarin? In hoeverre daalde de afgelopen 25 jaar het milieurelevante verbruik, zoals (niet-biologische) bestrijdingsmiddelen en (niet-hernieuwbare) energie? Daalden de emissies? Het antwoord op deze vragen wordt gegeven in een reeks van twee artikelen. Daarbij wordt niet alleen absoluut gekeken, maar ook relatief: hoe verhouden die dalingen zich tot de ontwikkeling van de productie? We kijken hierbij naar de landbouw als geheel, het gaat dus specifiek niet om de ontwikkeling van de biologische landbouw. De ontwikkeling van de biologische en van de niet-biologische landbouw bepalen samen de vertoonde ontwikkelingen.
In het eerste artikel in deze reeks stonden de productie en het milieurelevante verbruik centraal. Dit artikel gaat over de emissies door de landbouw. Concreet komen broeikasgasuitstoot, het overschot van stikstof en fosfor en de uitstoot van fijnstof aan bod. Zijn de emissies en productie ontkoppeld, of leidde een hogere productie tot een hogere uitstoot? Waren boeren in staat de relatieve uitstoot ten opzichte van het productievolume terug te dringen? Zo ja, in welke mate? In de passages over de veeteelt maken we onderscheid tussen de verschillende soorten vee, omdat runderen bijvoorbeeld veel methaan (een broeikasgas) uitstoten, en het merendeel van het fijnstof wordt uitgestoten door de pluimveehouderij. Naast de ontwikkeling van de uitstoot wordt aandacht besteed aan de gevolgen voor de omgeving en de biodiversiteit in Nederland.
In hoofdstuk 2 van dit artikel wordt eerst een totaaloverzicht gegeven van de verschillende vormen van emissies, naast de landbouwproductie. In hoofdstuk 3 wordt dieper ingegaan op verschillende vormen van uitstoot. De gevolgen voor de omgeving staan centraal in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 volgen de conclusies.
2. Totaaloverzicht
Zoals beschreven in deel I (H2) groeide het productievolume (de omzet gecorrigeerd voor prijsveranderingen) tussen 1995 en 2021 met 20 procent. De plantaardige productie groeide sneller (26 procent) dan de dierlijke (15 procent). Ondertussen daalde in die periode de uitstoot van broeikasgassen met 17 procent, halveerde het stikstofoverschot en daalde fosforoverschot richting nul. De uitstoot van fijnstof door mobiele landbouwwerktuigen daalde met 77 procent. Alleen de uitstoot van fijnstof door stationaire bronnen groeide, tussen 1995 en 2021 met 7 procent.
Totaal productievolume (1995 = 100) | Plantaardig productievolume (1995 = 100) | Dierlijk productievolume (1995 = 100) | Uitstoot broeikasgassen (1995 = 100) | Verlies stikstof naar lucht en bodem (1995 = 100) | Verlies fosfor naar de bodem (1995 = 100) | Uitstoot fijnstof - stationaire bronnen (1995 = 100) | Uitstoot fijnstof - mobiele landbouwwerktuigen (1995 = 100) | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1995 | 100 | 100 | 100 | 100 | 100 | 100 | 100 | 100 |
1996 | 99,3 | 98,5 | 100 | 101,5 | 93,6 | 98,3 | ||
1997 | 103,1 | 104,4 | 101,7 | 94,6 | 89,7 | 81,7 | ||
1998 | 100,8 | 102,4 | 99,2 | 92,2 | 95,1 | 93,3 | ||
1999 | 104,8 | 108,2 | 101,3 | 90,1 | 87,3 | 85 | ||
2000 | 105,8 | 112,3 | 98,8 | 87,2 | 76 | 75 | 105,3 | 90,1 |
2001 | 101,6 | 108,3 | 94,4 | 85,4 | 67,9 | 63,3 | 105,3 | 86,5 |
2002 | 101,3 | 107,7 | 94,3 | 80 | 58,2 | 43,3 | 101,8 | 80,9 |
2003 | 101,7 | 110,9 | 91,6 | 79,1 | 68,4 | 66,7 | 87,7 | 79,4 |
2004 | 106,5 | 115,1 | 97,2 | 79,1 | 62 | 43,3 | 96,5 | 73 |
2005 | 106,2 | 114,5 | 97,1 | 79,7 | 59,8 | 50 | 100 | 73 |
2006 | 105,8 | 113,5 | 97,5 | 78,5 | 61,2 | 55 | 98,2 | 68,8 |
2007 | 108,1 | 115,4 | 100,2 | 80,6 | 56,3 | 36,7 | 105,3 | 65,2 |
2008 | 110,6 | 118,5 | 101,9 | 84,2 | 50,1 | 26,7 | 108,8 | 54,6 |
2009 | 112,9 | 121,2 | 103,9 | 84,2 | 49,3 | 18,3 | 108,8 | 46,8 |
2010 | 113,3 | 121 | 104,9 | 89,3 | 48,6 | 36,7 | 110,5 | 45,4 |
2011 | 112,6 | 120,3 | 104,2 | 84,8 | 47,4 | 20 | 112,3 | 43,3 |
2012 | 112,8 | 119,9 | 105,1 | 83,9 | 46,7 | 10 | 110,5 | 40,4 |
2013 | 114,4 | 120,1 | 108,1 | 85,1 | 47,4 | 15 | 112,3 | 39 |
2014 | 115,6 | 124,3 | 106,1 | 81,5 | 44,4 | 5 | 112,3 | 39 |
2015 | 117,1 | 122,7 | 110,6 | 84,5 | 53,7 | 13,3 | 112,3 | 36,2 |
2016 | 119,6 | 122 | 117 | 84,8 | 52,8 | 15 | 112,3 | 31,9 |
2017 | 120,4 | 125,1 | 115 | 85,4 | 49 | 6,7 | 110,5 | 29,1 |
2018 | 117,9 | 121,6 | 113,3 | 84,8 | 53,9 | 21,7 | 108,8 | 30,5 |
2019 | 120 | 123,5 | 115,8 | 84,2 | 46,7 | 13,3 | 107 | 27 |
2020 | 119,5 | 121,7 | 117 | 83 | 48,5 | 16,7 | 108,8 | 25,5 |
2021 | 119,6 | 126 | 114,7 | 83,3 | 46,1 | 6,7 | 107 | 23,4 |
De toegevoegde waarde van de landbouw bedroeg in 2020 afgerond 1 procent van het bruto binnenlands product. De toegevoegde waarde is de waarde van geproduceerde goederen en diensten, minus de waarde van goederen en diensten die tijdens de productie zijn gebruikt. Het aandeel van de landbouw in het bbp is een maatstaf voor het belang van de landbouw in de Nederlandse economie. In 1995 was dit aandeel nog ongeveer 3 procent. De genoemde aandelen slaan op de primaire landbouw (akkerbouw, tuinbouw, veehouderij en agrarische diensten). Activiteiten rond de landbouw zoals de verwerkende industrie van voedingsmiddelen, die vallen onder het zogenoemde agrocomplex, zijn hierin niet meegerekend. De toegevoegde waarde van het gehele agrocomplex was in 2020 ongeveer drie keer zo hoog als die van de primaire productie (WUR - Agrimatie, 2022a). Zie ook deel I (par. 2.1) en het eerdere onderzoek door Afrian, Van der Wal en Hoeksma (2020).
Vergeleken met het aandeel in de Nederlandse economie is de bijdrage van de landbouw aan emissies groot. De emissies kunnen op verschillende manieren berekend worden. De meest gangbare voor de broeikasgasuitstoot is die volgens IPCC, waarop de klimaatdoelen voor broeikasgasuitstoot zijn gebaseerd. De IPCC-uitstoot omvat de hoeveelheid emissies die door menselijk toedoen binnen een bepaald land worden uitgestoten. Voor luchtverontreinigende stoffen, in figuur 2.2 de stikstofoxiden, ammoniak en fijnstof, is er de Europese NEC-richtlijn, waarop emissieplafonds worden gebaseerd. Een andere rekenmethode dan IPCC en NEC, volgens een ander kader, bieden de Milieurekeningen. Daarbij gaat het om emissies die horen bij de productie- en consumptieve activiteiten binnen de Nederlandse economie. Omdat deze cijfers zich het best lenen voor een vergelijking met de productie is bij de percentages die hier genoemd worden uitgegaan van de berekening volgens de Milieurekeningen. In hoofdstuk 2 wordt uitgesplitst naar verschillende landbouwactiviteiten en een verband gelegd met emissiedoelen, die gebaseerd zijn op de IPCC- en NEC-emissies. Daarom wordt daar de berekening volgens de IPCC en NEC gebruikt.
In 2020 was de uitstoot van broeikasgassen door de landbouw 12 procent van de totale uitstoot door de Nederlandse economie, net als in 1995. Voor de uitstoot van stikstof kan voor de emissie naar lucht onderscheid gemaakt worden naar ammoniak (NH3) en stikstofoxiden (NOx) (zie ook paragraaf 3.2). Binnen de Nederlandse economie was de landbouw in 2020 verantwoordelijk voor ruim 80 procent van de ammoniakuitstoot, iets minder dan in 1995, en ongeveer 10 procent van de uitstoot van stikstofoxiden, ongeveer evenveel als in 1995. Het aandeel van de landbouw in de fijnstofuitstoot is sinds 1995 gestegen. Voor grote deeltjes fijnstof (PM10) was dat een vijfde in 2020 tegenover een tiende in 1995. Voor kleinere fijnstofdeeltjes (PM2,5) was het aandeel 7 procent in 2020 en 4 procent in 1995. Voor deze kleinere fijnstofdeeltjes zijn binnen de milieurekeningen geen gegevens beschikbaar waarin onderscheid wordt gemaakt naar sectoren, dus deze aandelen zijn gebaseerd op de NEC-emissies.
1995 (% t.o.v. Nederlandse economie) | 2020 (% t.o.v. Nederlandse economie) | |
---|---|---|
Aandeel in bbp | ||
Toegevoegde waarde | 3 | 1 |
Aandeel in emissies | ||
Broeikasgassen (CO2-equivalent) | 12 | 12 |
Stikstofoxiden (NOx) | 8 | 9 |
Ammoniak (NH3) | 91 | 84 |
Grotere fijnstofdeeltjes (PM10) | 10 | 19 |
Kleinere fijnstofdeeltjes (PM2,5)1) | 4 | 7 |
1)Voor PM2,5-emissie is het aandeel van de landbouw t.o.v. de Nederlandse economie niet bekend, dus is hier het aandeel van de landbouw bepaald o.b.v. de NEC-emissie. |
Van de verschillende subsectoren binnen de primaire landbouw heeft de tuinbouw de grootste toegevoegde waarde: de helft van de totale toegevoegde waarde van de landbouw. Het grootste deel van de broeikasgasuitstoot komt voor rekening van de melkveehouderij en de tuinbouw. Ze waren ieder goed voor iets meer dan een derde van de totale uitstoot in 2020. Door de melkveehouderij worden ook de meeste stikstofoxiden en ammoniak uitgestoten. Grotere fijnstofdeeltjes worden vooral uitgestoten door pluimveehouderijen (60 procent), en kleinere fijnstofdeeltjes vooral door mobiele landbouwwerktuigen (bijna 40 procent).
Gedetailleerde cijfers over emissies van broeikasgassen en andere stoffen door de bedrijfstak landbouw zijn afkomstig uit de Emissieregistratie. Op basis van de in de Emissieregistratie gebruikte procesomschrijving zijn deze voor zover mogelijk eenduidig toegekend aan de deelsectoren akkerbouw, tuinbouw, melkvee, vleesrunderen, varkens, pluimvee en overig. Onder overig vallen emissies door andere dieren en processen die niet aan een van de deelsectoren toegekend kunnen worden. De emissies behorende bij de toepassing van dierlijke mest en kunstmest zijn verdeeld over akkerbouw, tuinbouw en melkvee met behulp van een verdeelsleutel. Voor kunstmest is deze verdeelsleutel bepaald op basis van CBS-statistieken over het economisch gebruik van kunstmest door deze sectoren, voor dierlijke mest is deze verdeelsleutel bepaald op basis van cijfers van de WUR (Agrimatie) over mestgebruik door deze sectoren, in combinatie met CBS-statistieken over het areaal landbouwgrond in gebruik voor akkerbouw en melkveehouderij. Mobiele bronnen van emissie (tractoren en andere werktuigen) konden niet met afdoende betrouwbaarheid aan deelsectoren worden toegekend en zijn daarom als aparte groep opgenomen.
3. Emissies door de landbouw
3.1 Broeikasgassen
Door de landbouw worden de broeikasgassen koolstofdioxide (CO2), methaan (CH4) en lachgas (N2O) uitgestoten. Zie ook het Dossier Broeikasgassen (CBS, 2022a). Om de uitstoot van die gassen op te kunnen tellen is de uitstoot van elk gas omgerekend naar CO2-equivalent. Één CO2-equivalent staat gelijk aan de broeikasgaswerking van de uitstoot van één kilogram CO2. Zo staat de broeikasgaswerking van 1 kilogram methaan gelijk aan die van 28 kilogram CO2, en 1 kilogram lachgas staat gelijk aan 265 kilogram CO2.
De totale uitstoot van broeikasgassen door de landbouw (inclusief mobiele werktuigen) volgens IPCC-definities daalde tussen 1995 en 2021 met 17 procent. De uitstoot van lachgas, vooral veroorzaakt door bemesting van landbouwgrond, daalde het meest (44 procent). De uitstoot van methaan, het meeste door de veehouderij, daalde minder (10 procent), net als die van CO2, vooral veroorzaakt door aardgasverbruik in de tuinbouw (4 procent). In de periode 1995-2021 steeg de landbouwproductie met 20 procent. De daling van de uitstoot met 17 procent werd in de eerste helft van dit tijdvak bereikt: de broeikasgasuitstoot van de landbouw daalde tot 2002, bleef daarna tot 2006 rond hetzelfde niveau en is sindsdien licht gestegen met een piek in 2010. Tussen 1995 en 2002 groeide de landbouwproductie in totaal met 1,3 procent. De afname van de broeikasgasuitstoot vond dus plaats in een periode waarin de productie nauwelijks steeg. Vanaf 2002 nam de productie sterk toe. Dit ging gepaard met een lichte stijging van de broeikasgasuitstoot.
Broeikasgasuitstoot Landbouw (in mld kg CO2-eq) | CO2 (megaton CO2-equivalent) | Methaan (megaton CO2-equivalent) | Lachgas (megaton CO2-equivalent) |
---|---|---|---|
1995 | 9,5 | 15,7 | 8,2 |
1996 | 10,3 | 15,4 | 8,2 |
1997 | 8,9 | 14,8 | 8,1 |
1998 | 8,8 | 14,5 | 7,5 |
1999 | 8,6 | 14,3 | 7,3 |
2000 | 8,8 | 13,8 | 6,6 |
2001 | 8,6 | 13,7 | 6,3 |
2002 | 8,0 | 13,0 | 5,7 |
2003 | 8,1 | 12,8 | 5,6 |
2004 | 8,3 | 12,8 | 5,4 |
2005 | 8,6 | 12,8 | 5,3 |
2006 | 8,0 | 12,9 | 5,4 |
2007 | 8,5 | 13,4 | 5,2 |
2008 | 9,2 | 13,9 | 5,0 |
2009 | 9,2 | 14,1 | 4,8 |
2010 | 10,8 | 14,2 | 4,8 |
2011 | 9,8 | 14,0 | 4,6 |
2012 | 9,8 | 13,9 | 4,5 |
2013 | 9,6 | 14,2 | 4,7 |
2014 | 8,5 | 14,1 | 4,7 |
2015 | 8,8 | 14,6 | 4,9 |
2016 | 8,7 | 14,9 | 4,8 |
2017 | 8,8 | 14,9 | 4,9 |
2018 | 9,1 | 14,4 | 4,8 |
2019 | 9,0 | 14,4 | 4,7 |
2020 | 8,7 | 14,3 | 4,7 |
2021 | 9,1 | 14,2 | 4,6 |
Bron: CBS, Emissieregistratie |
Een groot deel van de broeikasgassen uit de landbouw wordt uitgestoten door de herkauwers, met name door rundvee. Dit gebeurt via fermentatie: de afbraak van organische stoffen in het maagdarmstelsel van dieren. Hierbij komt methaan vrij, wat de dieren uitstoten via boeren en scheten (WUR, 2022). In 2021 veroorzaakte fermentatie 32 procent van de totale broeikasgasuitstoot door de landbouw. Het grootste deel hiervan, 91 procent, komt voor rekening van rundvee. De broeikasgasuitstoot door fermentatie daalde tot 2002 en steeg daarna langzaam om na 2016 weer te dalen. In 2021 lag zij nog ongeveer 9 procent lager dan in 1995. De ontwikkeling hangt samen met de grootte van de rundveestapel (deel I, par. 3.2). Die volgde een vergelijkbaar patroon, maar daalde na 2016 sneller, en lag in 2021 18 procent onder de omvang van 1995. Ook de samenstelling van het voer beïnvloedt de hoeveelheid methaanuitstoot door fermentatie (Bannink en Dijkstra, 2012). Hoeveel boeren de voersamenstelling aanpassen met als doel de uitstoot terug te dringen is niet bekend.
Ook de opslag van mest is een bron van broeikasgasuitstoot: 14 procent van de uitstoot door de landbouw in 2021. In mestopslagen (bijvoorbeeld op varkens- en rundveehouderijen) ontstaat methaan doordat micro-organismen stoffen in de mest afbreken en daarbij biogas produceren (WUR, 2022). De uitstoot van methaan uit opgeslagen mest daalde tussen 1995 en 2021 gestaag, in totaal met 36 procent. Het aantal runderen en varkens daalde tussen 1995 en 2021 beide met ongeveer 20 procent. Technieken om dagelijks mest uit de stal te verwijderen en het spoelen van de stal zorgen ook voor reductie van methaanemissies (Integraal aanpakken, 2022). Net als het aanpassen van de voersamenstelling is hiervan niet bekend in hoeverre dit wordt gedaan.
Een andere belangrijke oorzaak van broeikasgasuitstoot door de landbouw is aardgasverbruik door de (glas)tuinbouw. In 2021 veroorzaakte dit 32 procent van de broeikasgasuitstoot door de landbouw. De uitstoot door aardgasverbruik daalde tussen 1996 en 2002 en nam daarna toe met een piek in 2010. Daarna daalde de uitstoot tot 2014 om sindsdien langzaam te stijgen. In 2021 lag ze iets hoger dan in 1995. De glastuinbouw verbruikt het meeste aardgas van de landbouw (93 procent in 2020, zie CBS, 2022b). Vanaf 2006 nam het gebruik van aardgas in de glastuinbouw toe, waardoor de uitstoot van zowel CO2 als methaan (onverbrand aardgas dat ontsnapt) omhoog ging. Na 2010 nam het aardgasverbruik, en daarmee ook de broeikasgasuitstoot, weer af. Zoals uitgelegd in deel I (par. 4.1) wekt de landbouw met behulp van aardgas zelf elektriciteit op. De landbouw is hierdoor een netto energieleverancier geworden en koopt minder elektriciteit in. Hierdoor wordt elders CO2-emissie bespaard. In de jaren dat de emissie door aardgasgebruik hoger lag, leverde de landbouw netto meer elektriciteit aan het net (zie deel I, par. 4.1).
Daarnaast werd 9 procent van de broeikasgasuitstoot in 2021 veroorzaakt door bemesting van landbouwgrond met dierlijke mest en kunstmest. Die uitstoot daalde sinds 1995 het snelst en lag in 2021 53 procent lager dan in 1995. Het gaat vooral om de uitstoot van lachgas, dat in de stikstofkringloop kan vrijkomen bij de vorming of afbraak van nitraat. Dit proces treedt op in stikstofrijke bodems en water, maar bijvoorbeeld ook in mestopslagen. De daling van deze uitstoot hing samen met een daling in het gebruik van dierlijke mest en kunstmest, zoals gezien in deel I (par. 4.2).
Ten slotte stoten mobiele landbouwwerktuigen broeikasgassen uit, deze uitstoot bedroeg 5 procent van het totaal in 2021 en was tussen 1995 en 2021 min of meer stabiel. Onder de categorie Overig vallen verschillende kleinere bronnen van uitstoot, met name lachgas, zoals mestverwerking en indirecte emissies ten gevolge van de uitspoeling van stikstof.
Aardgasverbruik (vooral glastuinbouw) (megaton CO2-equivalent) | Fermentatie (vooral rundvee) (megaton CO2-equivalent) | Mestaanwending (akkerbouw, tuinbouw en weidemest voor veeteelt) (megaton CO2-equivalent) | Stal en mestopslag (vooral rundvee en varkens) (megaton CO2-equivalent) | Mobiele werktuigen (megaton CO2-equivalent) | Overig (megaton CO2-equivalent) | |
---|---|---|---|---|---|---|
1995 | 8,4 | 9,8 | 5,4 | 6,0 | 1,1 | 2,7 |
1996 | 9,4 | 9,5 | 5,4 | 5,9 | 1,1 | 2,7 |
1997 | 8,0 | 9,2 | 5,3 | 5,5 | 1,0 | 2,7 |
1998 | 7,8 | 9,1 | 4,9 | 5,5 | 1,0 | 2,6 |
1999 | 7,5 | 9,0 | 4,7 | 5,4 | 1,1 | 2,5 |
2000 | 7,7 | 8,7 | 4,1 | 5,2 | 1,1 | 2,4 |
2001 | 7,5 | 8,8 | 3,9 | 5,0 | 1,1 | 2,3 |
2002 | 7,0 | 8,4 | 3,4 | 4,7 | 1,1 | 2,2 |
2003 | 7,0 | 8,4 | 3,4 | 4,4 | 1,1 | 2,2 |
2004 | 7,3 | 8,4 | 3,2 | 4,4 | 1,0 | 2,1 |
2005 | 7,6 | 8,3 | 3,2 | 4,4 | 1,1 | 2,1 |
2006 | 7,2 | 8,4 | 3,2 | 4,3 | 1,1 | 2,1 |
2007 | 8,0 | 8,5 | 3,0 | 4,3 | 1,1 | 2,1 |
2008 | 9,1 | 8,6 | 3,0 | 4,4 | 1,1 | 2,0 |
2009 | 9,1 | 8,7 | 2,8 | 4,5 | 1,0 | 2,0 |
2010 | 10,8 | 8,8 | 2,8 | 4,4 | 1,1 | 2,1 |
2011 | 9,6 | 8,6 | 2,6 | 4,3 | 1,1 | 2,1 |
2012 | 9,5 | 8,7 | 2,4 | 4,2 | 1,1 | 2,2 |
2013 | 9,3 | 8,9 | 2,7 | 4,2 | 1,2 | 2,2 |
2014 | 7,9 | 9,0 | 2,7 | 4,2 | 1,3 | 2,2 |
2015 | 8,3 | 9,4 | 2,8 | 4,3 | 1,3 | 2,4 |
2016 | 8,2 | 9,7 | 2,7 | 4,3 | 1,2 | 2,4 |
2017 | 8,4 | 9,5 | 2,8 | 4,3 | 1,2 | 2,5 |
2018 | 8,7 | 9,1 | 2,7 | 4,2 | 1,3 | 2,4 |
2019 | 8,8 | 8,9 | 2,6 | 4,2 | 1,2 | 2,4 |
2020 | 8,4 | 9,0 | 2,6 | 4,0 | 1,3 | 2,4 |
2021 | 8,9 | 8,9 | 2,5 | 3,9 | 1,3 | 2,4 |
Bron: CBS, Emissieregistratie |
Als onderdeel van de Europese Green Deal wordt in de EU gestreefd om in 2030 minimaal 55 procent minder broeikasgassen uit te stoten dan in 1990, aansluitend bij de doelen uit het Klimaatakkoord van Parijs. Dit reductiedoel is ook in het Coalitieakkoord (2022) opgenomen. Om dit in Nederland te bereiken zijn per sector indicaties van een maximale broeikasgasuitstoot in 2030 afgesproken. Dit zijn geen formele afspraken, het terugbrengen van de totale uitstoot is het uiteindelijke doel. Een te kleine reductie bij de ene sector kan gecompenseerd worden door een extra reductie bij een andere sector. Zo gaat de toename van CO2-uitstoot in de landbouw door energieopwekking met aardgas gepaard met CO2-reductie bij andere sectoren. Voor de landbouw is het informele streven om in 2030 uit te komen op een maximale uitstoot van 18,9 megaton CO2-equivalent (CBS, 2022c). Dat is ongeveer 30 procent minder dan de totale broeikasgasuitstoot van de landbouw in 2021. Zogenaamde LULUCF-emissies (Land Use, Land-Use Change and Forestry) maken ook deel uit van de 55 procent reductie. Deze zijn hier niet weergegeven. Dit zijn emissies die voortkomen uit landgebruik, veranderingen in landgebruik en bosbouw (Hendriks et al., 2021). Voor akker- en tuinbouwgrond en grasland gaat dit vooral om emissies uit veen doordat het waterpeil laag wordt gehouden. De emissies van grasland en bouwland samen bedroegen in 2019 ongeveer 4,5 megaton CO2-equivalent (Hendriks et al., 2021, tabel 3).
3.2 Stikstof en fosfor
Stikstof en fosfor vinden op verschillende manieren hun weg naar de landbouw, bijvoorbeeld via kunstmest en krachtvoer. Zie ook het Dossier Stikstof (CBS, 2022d). De aanvoer van stikstof via kunstmest is flink gedaald in de afgelopen 25 jaar (deel I, par. 4.2). De aanvoer van stikstof en fosfor in krachtvoer nam bij runderen vanaf 2012 juist sterk toe. De aangevoerde stikstof en fosfor wordt voor een deel vastgelegd door dieren en gewassen. Ze verlaten de landbouwketen in de vorm van dierlijke en plantaardige producten. Een deel van de stikstof vervliegt vanuit mest naar de lucht of komt terecht in de bodem en het water, en een deel van de niet benutte fosfor blijft achter in de bodem. Het stikstof- en fosforoverschot in de landbouw is gelijk aan de aangevoerde hoeveelheid stikstof en fosfor (krachtvoer en kunstmest) minus de hoeveelheid die is vastgelegd in plantaardige en dierlijke producten en de afzet van mest buiten de landbouw. Een overschot betekent dat er verlies is van overtollig stikstof en fosfor naar water, bodem en lucht (CBS, 2022e). Fosfor kan na ophoping in de bodem afspoelen naar het oppervlaktewater. Van het stikstofoverschot van de landbouw komt een deel direct terecht in de bodem en het water. Een ander deel vervliegt naar de lucht in de vorm van ammoniak (NH3), afkomstig uit mest, en stikstofoxiden (NOx). Die laatste worden vooral uitgestoten bij verbrandingsprocessen, bijvoorbeeld bij het verwarmen van kassen en het gebruik van werktuigen (CBS, 2022f). Die verbrandingsprocessen worden niet opgenomen in de mineralenbalans van de landbouw, ze worden meegeteld in de klimaatsectoren Energie en Mobiliteit. Dus de vrijgekomen stikstof uit deze processen valt buiten het stikstofoverschot dat hier wordt gepresenteerd. Alle ammoniak en stikstofoxiden die worden uitgestoten door de landbouw en andere sectoren komen uiteindelijk terug op het land of in het water (depositie, zie CBS, 2022g).
Het overschot van stikstof en fosfor in de landbouw is sinds 1995 gedaald. Het stikstofverlies naar de bodem daalde sterk tussen 1995 en 2008 (met pieken in 1998 en 2003), bleef daarna tot 2013 op hetzelfde niveau en schommelt sindsdien tussen de 190 en 250 miljoen kg. Tussen 1995 en 2021 is het stikstofverlies naar de bodem meer dan gehalveerd. Het stikstofverlies naar de lucht daalde tussen 1995 en 2021 gestaag, in totaal met 43 procent. Het verlies van fosfor naar de bodem daalde het snelst en was in 2021 nog maar 7 procent van dat in 1995. De relatieve daling van het stikstofoverschot ten opzichte van de landbouwproductie is nog groter, tussen 1995 en 2021 steeg de productie namelijk met 20 procent. De hogere productie leidde dus niet tot een groter stikstofoverschot.
De krimp van het stikstof- en fosforoverschot is onder andere te danken aan een daling in het gebruik van dierlijke mest en kunstmest (deel I, par. 4.2). In 2021 werd 45 procent minder stikstof via kunstmest en 37 procent minder stikstof via dierlijke mest aangevoerd naar landbouwgrond dan in 1995. De totale uitscheiding van stikstof en fosfaat (een fosforverbinding, zie Nutrinorm, 2023) van de veestapel is sinds 1995 gedaald dankzij wetgeving rondom stikstof- en fosfaatproductie door de veeteelt. De huidige wetgeving schrijft onder andere het stikstof- en fosfaatplafond voor mest voor, inclusief specifieke plafonds voor verschillende diercategorieën. De plafonds gelden vanaf de wijziging van de Meststoffenwet in 2006. De grenzen zijn vastgesteld op het niveau van de uitscheiding in 2002.
Verlies stikstof naar de bodem (mln kg) | Verlies stikstof naar de lucht (mln kg) | Verlies fosfor naar de bodem (mln kg) | |
---|---|---|---|
1995 | 477 | 152 | 60 |
1996 | 433 | 157 | 59 |
1997 | 418 | 146 | 49 |
1998 | 466 | 132 | 56 |
1999 | 417 | 132 | 51 |
2000 | 362 | 116 | 45 |
2001 | 315 | 112 | 38 |
2002 | 259 | 107 | 26 |
2003 | 324 | 107 | 40 |
2004 | 286 | 104 | 26 |
2005 | 273 | 103 | 30 |
2006 | 278 | 106 | 33 |
2007 | 251 | 103 | 22 |
2008 | 221 | 94 | 16 |
2009 | 216 | 93 | 11 |
2010 | 211 | 95 | 22 |
2011 | 212 | 85 | 12 |
2012 | 209 | 85 | 6 |
2013 | 212 | 85 | 9 |
2014 | 190 | 89 | 3 |
2015 | 246 | 92 | 8 |
2016 | 239 | 93 | 9 |
2017 | 213 | 95 | 4 |
2018 | 249 | 90 | 13 |
2019 | 206 | 88 | 8 |
2020 | 217 | 88 | 10 |
2021 | 203 | 87 | 4 |
Rundvee, en dan vooral melkvee, draagt het meeste bij aan uitscheiding van stikstof en fosfaat in dierlijke mest. De stikstofuitscheiding van melkvee bedroeg 58 procent van het totaal in 2021, van de fosfaatuitscheiding was het aandeel van melkvee 50 procent. Daarna volgen varkens (19 procent van de stikstofuitscheiding en 23 procent van de fosfaatuitscheiding) en kippen (12 respectievelijk 16 procent).
Melkvee (%) | Overig rundvee (%) | Varkens (%) | Pluimvee (%) | Overig vee (%) | |
---|---|---|---|---|---|
Stikstof | 58,0 | 7,0 | 18,9 | 11,5 | 4,6 |
Fosfaat | 50,1 | 6,1 | 23,3 | 15,7 | 4,8 |
De ontwikkeling van de totale hoeveelheid stikstof- en fosfaatuitscheiding in dierlijke mest hangt kort samengevat samen met de omvang van de veestapel en de samenstelling van het voer. Die laatste is voor varkens en pluimvee redelijk constant. Varkens en kippen eten vooral krachtvoer. De aanvoer van stikstof en fosfor via krachtvoer per dier bleef sinds 1995 min of meer gelijk (deel I, par. 4.5). Hierdoor wordt de stikstof- en fosfaatproductie vooral bepaald door het aantal dieren. Door de forse krimp van de varkensstapel tussen 1997 en 2004 is ook de stikstof- en fosfaatuitscheiding door varkens in die periode sterk gedaald. Na 2004 steeg deze weer (samen met de veestapel) om na een aantal jaren weer te dalen. Sinds 2016 ligt de stikstof- en fosfaatuitscheiding door varkens onder de plafonds.
De stikstof- en fosfaatproductie van pluimvee schommelde tussen 1995 en 2016 rond hetzelfde niveau. In 2003 daalde de productie door een tijdelijke krimp van de pluimveestapel als gevolg van de vogelgriep. Na 2016 is de uitscheiding van stikstof en fosfaat door pluimvee gedaald. De stikstofuitscheiding van pluimvee ligt sinds 2017 onder het plafond voor pluimvee, en de fosfaatuitscheiding sinds 2018.
De uitscheiding van stikstof en fosfaat door melkkoeien daalde tussen 1995 en 2012, daarna steeg deze weer. De fosfaatuitscheiding begon na 2015 weer te dalen, de stikstofuitscheiding na 2017. De eerdere stijging was mede te wijten aan het afschaffen van de melkquota in 2015, waardoor het aantal runderen steeg. Daarom trad in 2017 het fosfaatreductieplan voor de Nederlandse melkveehouderij in werking. Bovendien steeg, in aanloop naar de afschaffing van de melkquota, de aanvoer van stikstof en fosfor via krachtvoer naar rundvee sinds 2012, wat bijdroeg aan een stijging van de stikstof- en fosfaatuitscheiding van runderen. Na 2017 daalde de stikstofaanvoer en bleef de aanvoer van fosfor min of meer constant. Krachtvoer is maar een klein deel van wat koeien eten. Ze eten vooral ruwvoer: gras en snijmaïs. De hoeveelheid stikstof- en fosfaatuitscheiding is daarom sterk afhankelijk van de samenstelling van dit ruwvoer. Weersomstandigheden zorgden in de periode 2017-2020 voor relatief hoge stikstofgehalten en lage fosforgehalten van het gras. Daarnaast was er in de laatste jaren minder stikstofarm snijmaïs beschikbaar door krimp van het maïsareaal. In 2021 zat er weer minder stikstof in het ruwvoer dan in de jaren daarvoor door het lagere stikstofgehalte van gras en een groter aandeel maïs (CBS, 2022h). In 2021 lag de uitscheiding van stikstof door melkvee onder het stikstofplafond. De uitscheiding van fosfaat lag al vanaf 2018 onder het plafond.
Totaal veestapel (stikstofplafond per diercategorie = 100) | Melkvee (stikstofplafond per diercategorie = 100) | Varkens (stikstofplafond per diercategorie = 100) | Pluimvee (stikstofplafond per diercategorie = 100) | |
---|---|---|---|---|
1995 | 125 | 135 | 151 | 108 |
1996 | 115 | 133 | 149 | 108 |
1997 | 114 | 129 | 144 | 103 |
1998 | 113 | 117 | 137 | 102 |
1999 | 115 | 113 | 133 | 110 |
2000 | 110 | 105 | 122 | 104 |
2001 | 107 | 108 | 111 | 96 |
2002 | 100 | 100 | 100 | 100 |
2003 | 96 | 98 | 98 | 73 |
2004 | 94 | 94 | 95 | 88 |
2005 | 98 | 93 | 102 | 97 |
2006 | 98 | 90 | 103 | 96 |
2007 | 98 | 92 | 106 | 98 |
2008 | 102 | 94 | 110 | 102 |
2009 | 101 | 91 | 109 | 105 |
2010 | 103 | 93 | 106 | 107 |
2011 | 98 | 90 | 108 | 103 |
2012 | 93 | 87 | 106 | 97 |
2013 | 96 | 91 | 103 | 100 |
2014 | 99 | 97 | 100 | 100 |
2015 | 104 | 100 | 100 | 103 |
2016 | 101 | 105 | 98 | 103 |
2017 | 98 | 108 | 98 | 98 |
2018 | 94 | 103 | 97 | 94 |
2019 | 90 | 99 | 95 | 93 |
2020 | 87 | 102 | 93 | 91 |
2021 | 86 | 97 | 90 | 90 |
Totaal veestapel (fosfaatplafond per diercategorie = 100) | Melkvee (fosfaatplafond per diercategorie = 100) | Varkens (fosfaatplafond per diercategorie = 100) | Pluimvee (fosfaatplafond per diercategorie = 100) | |
---|---|---|---|---|
1995 | 135 | 121 | 151 | 106 |
1996 | 133 | 106 | 146 | 105 |
1997 | 128 | 108 | 139 | 105 |
1998 | 119 | 106 | 136 | 106 |
1999 | 116 | 111 | 125 | 119 |
2000 | 109 | 104 | 121 | 117 |
2001 | 107 | 109 | 107 | 100 |
2002 | 100 | 100 | 100 | 100 |
2003 | 95 | 101 | 97 | 75 |
2004 | 93 | 95 | 93 | 87 |
2005 | 95 | 95 | 105 | 98 |
2006 | 93 | 93 | 108 | 98 |
2007 | 95 | 92 | 108 | 99 |
2008 | 97 | 98 | 114 | 102 |
2009 | 96 | 94 | 117 | 105 |
2010 | 97 | 99 | 115 | 106 |
2011 | 95 | 93 | 110 | 103 |
2012 | 91 | 90 | 99 | 95 |
2013 | 94 | 95 | 100 | 99 |
2014 | 96 | 101 | 98 | 101 |
2015 | 99 | 109 | 101 | 103 |
2016 | 100 | 105 | 99 | 105 |
2017 | 102 | 102 | 94 | 100 |
2018 | 100 | 93 | 95 | 94 |
2019 | 97 | 89 | 93 | 92 |
2020 | 97 | 87 | 92 | 88 |
2021 | 93 | 87 | 87 | 85 |
3.3 Fijnstof
Fijnstof is de verzamelnaam voor verschillende soorten in de lucht zwevende deeltjes, die verschillen in grootte, samenstelling en oorsprong. Hoe kleiner de deeltjes, hoe dieper ze in de luchtwegen kunnen doordringen en hoe schadelijker ze zijn (RIVM, 2023a). De directe uitstoot van fijnstof door de landbouw bestaat vooral uit relatief grote deeltjes (PM10, met een grootte tot maximaal 10 micrometer) zoals opwaaiend en opdwarrelend stof, fecale deeltjes en huid- en verendeeltjes. Binnen de Nederlandse economie is de landbouw verantwoordelijk voor 19 procent van de uitstoot van die grotere fijnstofdeeltjes. De directe emissie van kleinere deeltjes (PM2,5, maximaal 2,5 micrometer) door de landbouw is relatief laag, namelijk 7 procent van de uitstoot door de Nederlandse economie. Dit kleinere fijnstof kan ook indirect ontstaan als gevolg van stikstofemissies door de landbouw, door reacties van ammoniak en stikstofoxiden die in de lucht reageren met andere gassen (RIVM, 2023a). In dit hoofdstuk komt alleen de directe uitstoot van PM2,5 aan bod. Hiervoor is door de EU een reductiedoel vastgesteld (EU, 2016): de fijnstofemissie in Nederland moet vanaf 2020 tot en met 2029 elk jaar 37 procent lager zijn dan de fijnstofemissie in 2005. Vanaf 2030 dient deze 45 procent lager te zijn. In 2021 was de Nederlandse uitstoot 51 procent lager dan in 2005 (StatLine, 2023).
In 2021 stootten stationaire bronnen in de landbouw 614 duizend kilogram fijnstof uit. Dat is 7 procent meer dan in 1995. Tussen 1995 en 2015 steeg de uitstoot met 12 procent, met een dal in 2003 door een krimp in de pluimveestapel als gevolg van de vogelgriep. Na 2015 nam de uitstoot iets af. In 2021 werd 61 procent van de stationaire fijnstofuitstoot door de landbouw veroorzaakt door de veehouderij, met name door pluimvee. Ook aardgasverbruik door de glastuinbouw is een belangrijke bron van fijnstof. In 2021 veroorzaakte dit 22 procent van de totale stationaire uitstoot door de landbouw. Deze uitstoot door aardgasverbruik is de afgelopen decennia flink gegroeid, en was in 2021 drie keer zo hoog als in 1995. De plantaardige productie groeide in die periode met 26 procent een stuk minder snel. Aardgasgebruik door de glastuinbouw is de enige bron van fijnstofuitstoot door de landbouw waarvan het niveau na 2015 nog verder toenam. Dit verklaart grotendeels de toename van de stationaire uitstoot sinds 1995.
De toename van de uitstoot is daarnaast deels toe te schrijven aan de pluimveehouderij; de uitstoot van fijnstof door pluimveehouderij groeide tussen 1995 en 2015 met 43 procent. In 2021 lag de uitstoot van die sector nog 13 procent hoger dan in 1995. Het productievolume van pluimvee en eieren samen groeide tussen 1995 en 2021 met 6 procent; de uitstoot van productiegerelateerd fijnstof nam dus fors toe. De toename was het gevolg van de overgang van legbatterijen naar grond- en volièrehuisvesting. Dit gebeurde in aanloop naar een EU-verbod op het houden van leghennen in traditionele kooihuisvesting in 2012. Bij grondhuisvesting ligt er voor de kippen vaak stro, houtkrullen of zand op de grond. Dit draagt bij aan dierenwelzijn, maar dit soort stallen zijn relatief stofrijk, waardoor de fijnstofuitstoot hoger is. Het verschil in huisvesting heeft weinig effect gehad op het totaal aantal kippen (deel I, par. 3.2). Dit groeide tot 2015, na een daling in 2003 als gevolg van de vogelgriep. Na 2015 daalde de fijnstofemissie door de pluimveehouderij, onder andere dankzij filters en andere technieken om de uitstoot te verminderen (WUR – Agrimatie, 2022b), en door een lichte daling in het aantal kippen. Tussen 2015 en 2021 daalde het aantal kippen met 7 procent, gelijktijdig met een daling van de fijnstofuitstoot door de pluimveehouderij van 21 procent. Het productievolume van eieren groeide tussen 1995 en 2011 met 29 procent, waarna de groei stagneerde. Sinds 2015 daalt de productie.
De fijnstofuitstoot van de rundveehouderij daalde tussen 1995 en 2000 met 17 procent, vooral dankzij een afname van het aantal dieren. Sindsdien bleef de uitstoot ongeveer gelijk. De uitstoot van fijnstof door de varkenshouderij daalde gedurende de hele periode 1995-2021 (-56 procent). Een groot deel van die daling vond plaats na 2010, door een toename van het gebruik van luchtwassers in varkensstallen. De emissies uit overige bronnen bleven ongeveer gelijk. Het gaat om emissies die plaatsvinden bij de oogst, het lossen, laden en strooien van kunstmest, het lossen van krachtvoer en het spuiten van gewasbeschermingsmiddelen (WUR – Agrimatie, 2022b).
Pluimveehouderij (1 000 kg) | Aardgasverbruik (vooral glastuinbouw) (1 000 kg) | Rundveehouderij (1 000 kg) | Varkenshouderij (1 000 kg) | Overige veehouderij (1 000 kg) | Overige landbouw (1 000 kg) | |
---|---|---|---|---|---|---|
1995 | 208 | 45 | 106 | 82 | 19 | 112 |
2000 | 259 | 39 | 88 | 75 | 22 | 113 |
2005 | 246 | 40 | 82 | 61 | 25 | 114 |
2010 | 273 | 73 | 85 | 62 | 27 | 113 |
2015 | 297 | 75 | 92 | 46 | 24 | 110 |
2019 | 244 | 116 | 85 | 41 | 20 | 106 |
2020 | 245 | 127 | 84 | 39 | 19 | 105 |
2021 | 235 | 136 | 83 | 36 | 18 | 105 |
Bron: CBS, Emissieregistratie |
Naast de stationaire bronnen wordt een groot deel van de kleinere deeltjes fijnstof uitgestoten door mobiele landbouwwerktuigen: bijna 40 procent van de totale fijnstofuitstoot door de landbouw. Deze emissie is sinds 1995 flink gedaald; in 2021 lag deze drie kwart lager dan in 1995.
Uitstoot fijnstof (1 000 kg) | |
---|---|
1995 | 1406 |
2000 | 1266 |
2005 | 1030 |
2010 | 638 |
2015 | 513 |
2019 | 375 |
2020 | 360 |
2021 | 335 |
4. Gevolgen voor de omgeving
4.1 Gevolgen van verbruik en uitstoot
De verschillende vormen van verbruik (deel I, H4) en uitstoot door de landbouw hebben gevolgen voor onze leefomgeving. Uitstoot van broeikasgassen leidt wereldwijd tot klimaatverandering. Voor Nederland betekent een warmere wereld meer zware neerslag en lokale overstromingen. Maar ook de perioden van droogte worden langer waardoor ecosystemen in gevaar komen (KNMI, 2023). Droogte heeft ook een lagere gewasopbrengst (CBS, 2022i) en meer gebruik van grond- en oppervlaktewater (deel I, par 4.4) tot gevolg. Voor de teelt van gewassen wordt het grondwaterpeil kunstmatig laag gehouden, waardoor meteorologische droogte een nog grotere impact kan hebben (Informatiepunt Leefomgeving, 2023). Ook stijgt door klimaatverandering de zeespiegel, wat in Nederland zorgt voor een zwaardere belasting voor duinen, dijken en stormvloedkeringen. Rivieren moeten steeds meer water afvoeren, en meer zand moet aangevoerd worden om de bestaande kustlijn te behouden (Rijksoverheid, 2023). Ook dringt zoutwater het land in, met verzilting van de van de bodem tot gevolg. Hierdoor neemt de grondwaterkwaliteit en vruchtbaarheid van de bodem in de kustgebieden af (Bodemambities, 2023).
Stikstof in de bodem zorgt voor vermesting en verzuring. Bij vermesting komen teveel voedingsstoffen in de bodem, waardoor planten die van een voedingsarme grond houden verdwijnen en weggeconcurreerd worden door planten die juist gedijen bij een grote hoeveelheid voedingsstoffen. Door verzuring verdwijnen planten die niet tegen een zure omgeving kunnen. Ook lossen in een zure bodem mineralen als calcium en magnesium, wat belangrijke voedingsstoffen zijn voor planten en dieren, makkelijker op waardoor ze uitgespoeld worden (Milieu Centraal, 2023). Vooral in stikstofgevoelige ecosystemen als heide en open duin is het effect van een stikstofoverschot groot (CLO, 2022a). Met fosfaat gebeurt iets vergelijkbaars. Het opgehoopte fosfaat in landbouwgronden kan uitspoelen naar het oppervlaktewater. Hierdoor wordt het water voedselrijker. Algen en kroos groeien goed in dit voedselrijke water, waardoor planten op de bodem minder licht krijgen en sterven. Het rottingsproces onttrekt zuurstof uit het water, waardoor vissterfte kan optreden.
Ook gewasbeschermingsmiddelen kunnen schadelijk zijn voor planten en dieren waartegen het middel niet is bedoeld, maar die er toch mee in aanraking komen. Zo kunnen schadelijke stoffen in het water terecht komen door verwaaiing van de spuitnevel of uitspoeling van de bodem (RIVM, 2023b). Het gebruik van sommige gewasbeschermingsmiddelen (neonicotinoïden) draagt ook bij aan de bijensterfte in Nederland. Dit heeft ertoe geleid dat sinds 2013 het gebruik van een deel van de risicovolle stoffen zoals imidacloprid is beperkt en (voor zaadcoating) in 2019 verboden door de Europese Commissie. Maar de alternatieven die ingezet worden hebben niet per se een lager risicoprofiel dan de nu verboden stoffen (CLO, 2022b). Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen was in 2012 en 2016 over alle stoffen samengenomen ongeveer gelijk aan dat in 1995 (deel I, par. 4.3). In 2020 lag het verbruik 14 procent lager en was daarmee lager dan in 2000. Een van de doelstellingen van de Europese Green Deal is om het gebruik van pesticiden tegen 2030 te halveren. Daarnaast ligt er een plan voor een brede aanpak om bodem- en watervervuiling tegen te gaan (Europa Nu, 2022).
Om te berekenen hoeveel gewasbeschermingsmiddelen in het milieu terechtkomen worden emissieschattingen gemaakt per stof, per middel (Kruijne, Denneman en Lahr, 2022). Dit wordt gedaan met de Nationale Milieu Indicator (NMI), een model waarmee de emissies naar water en lucht afgeleid worden op basis van gebruikscijfers en afzetcijfers van de middelen. Op basis van de berekende emissie in 2012 en 2016 is het risico voor het waterleven door gewasbeschermingsmiddelen berekend, uitgedrukt in toxische eenheid per hectare (CLO, 2022c). Hieruit blijkt dat hoewel de totale emissie in 2016 lager was dan in 2012, het berekende risico is toegenomen. Dit komt doordat er meer middelen met een hogere toxiciteit zijn gebruikt. De milieubelasting werd in 2012 en 2016 gedomineerd door drie stoffen, de insecticiden deltamethrin, lambda-cyhalothrin en esfenvaleraat. Samen zijn ze goed voor 90 procent van het berekende risico voor gewasbeschermingsmiddelen voor waterorganismen, terwijl ze 0,1 procent van het totale verbruik omvatten. Uit de cijfers van de Emissieregistratie, waar berekende emissiecijfers vanuit de landbouw beschikbaar zijn voor 2010, 2015, 2018, 2019 en 2020, blijkt dat de emissie van de drie genoemde stoffen in 2020 nog bijna net zo hoog was als in 2015 (Emissieregistratie, 2022).
Naast milieueffecten zijn er ook gezondheidseffecten. Opwarming door het broeikasgaseffect zorgt voor een groeiend risico op hittestress in steden (KNMI, 2023) en oversterfte tijdens hittegolven. Fijnstof is schadelijk voor de longen (RIVM, 2023c), net als teveel stikstofoxiden of ammoniak in de lucht (RIVM, 2023d). Gewasbeschermingsmiddelen in drinkwater vormen niet alleen een risico voor planten en dieren, maar ook voor mensen. Het RIVM gaat de gezondheidseffecten op lange termijn door blootstelling aan bestrijdingsmiddelen voor toepassers en omwonenden onderzoeken (RIVM, 2023e).
4.2 Afname van de biodiversiteit
Sommige emissies zijn slecht voor de biodiversiteit in Nederland. In het Living Planet Report (WNF, 2020) is de relatie tussen de Nederlandse landbouw en natuur onderzocht. Zoals genoemd zijn vermesting en verzuring een bedreiging voor de vegetatie, wat weer gevolgen heeft voor dierpopulaties. Ook verdroging is een belangrijke oorzaak voor de achteruitgang van soorten in ecosystemen als natte heiden, natte graslanden en vochtige bossen (WNF, 2020, p. 64). De opwarming van de aarde heeft ook invloed op het voortbestaan van soorten en hun leefgebied, het eerste kievitsei in Fryslân wordt hierdoor bijvoorbeeld steeds vroeger gevonden (CLO, 2022d). Gewasbeschermingsmiddelen, intensivering en schaalvergroting, en versnippering van natuurgebieden door aanleg van wegen en bebouwing spelen ook een rol. De belangrijkste oorzaak van de achteruitgang van de natuur verschilt per ecosysteemtype en per regio. Gemiddeld bleef de omvang van populaties diersoorten op het land de laatste twintig jaar stabiel (WNF, 2020, p. 40). Maar de soorten die kenmerkend zijn voor het agrarisch gebied en bepaalde typen natuurgebieden, vooral gebieden die gevoelig zijn voor stikstof, gingen achteruit.
In het agrarisch gebied werd de ontwikkeling van flora en fauna vooral negatief beïnvloed door schaalvergroting en intensivering. Bedrijven produceerden meer per hectare of per dier (deel I, H3), en het intensief gebruikte agrarisch landschap werd minder geschikt voor wilde dieren. Het landschap is bijvoorbeeld minder geschikt voor dagvlinders dan een kwart eeuw geleden doordat op weilanden vaak één dominante grassoort groeit, Engels raaigras, en veel minder kruiden (WNF, 2020, p. 45). Om de ontwikkeling van fauna in het agrarisch gebied te bepalen, wordt gekeken naar de gemiddelde ontwikkeling van de populatiegrootte van diersoorten die kenmerkend zijn voor het boerenland. Vogels, zoogdieren en dagvlinders zijn meegenomen. Tussen 1995 en 2021 gingen deze soorten gestaag achteruit, in totaal met 35 procent (CLO, 2023a). De Nederlandse Living Planet Index (LPI) wordt op dezelfde manier berekend, en geeft de trend van fauna van land en zoetwater in heel Nederland weer (CLO, 2023b). De LPI is sinds 1995 licht toegenomen. Ook relatief aan de fauna in heel Nederland, gingen diersoorten in agrarisch gebied dus sterk achteruit.
De achteruitgang van fauna in agrarisch gebied is niet alleen iets van de laatste twintig jaar, al vanaf 1900 gingen kenmerkende soorten voor agrarisch gebied achteruit (CBS, 2022j). In de laatste tien jaar namen vooral veel broedvogels in aantallen af, waaronder algemene soorten als de grutto, de kievit en de scholekster, en soorten die al zeldzaam waren, zoals de kemphaan (CLO, 2023a). Het aantal plantensoorten in landschapselementen in het agrarisch gebied, zoals dijken, taluds en slootkanten, nam ook af (CLO, 2023c). Vooral het aantal stikstofmijdende soorten nam af.
Waarneming agrarisch gebied (trend in 1995 = 100) | Trend agrarisch gebied (trend in 1995 = 100) | Trend heel Nederland (Living Planet Index) (trend in 1995 = 100) | |
---|---|---|---|
1995 | 92 | 100 | 100 |
1996 | 103 | 97 | 100 |
1997 | 97 | 95 | 100 |
1998 | 98 | 93 | 101 |
1999 | 83 | 91 | 101 |
2000 | 96 | 90 | 102 |
2001 | 85 | 88 | 103 |
2002 | 85 | 86 | 104 |
2003 | 84 | 83 | 104 |
2004 | 85 | 81 | 105 |
2005 | 85 | 79 | 106 |
2006 | 77 | 78 | 106 |
2007 | 71 | 77 | 107 |
2008 | 68 | 76 | 107 |
2009 | 74 | 75 | 107 |
2010 | 73 | 73 | 107 |
2011 | 80 | 72 | 108 |
2012 | 72 | 71 | 108 |
2013 | 72 | 70 | 108 |
2014 | 75 | 69 | 107 |
2015 | 71 | 68 | 107 |
2016 | 62 | 68 | 107 |
2017 | 67 | 67 | 106 |
2018 | 58 | 66 | 106 |
2019 | 68 | 66 | 105 |
2020 | 67 | 65 | 105 |
2021 | 66 | 65 | 104 |
Bron: CBS, NEM |
Om de kwaliteit van natuur in agrarisch gebied te verbeteren verleent de overheid subsidie voor agrarisch natuurbeheer. Dit is vooral gericht op weidevogels, bijvoorbeeld door nestbescherming. Tot 2002 nam het oppervlak met agrarisch natuurbeheer gestaag toe (CLO, 2022e). In 2004 en 2005 groeide het areaal snel, om tussen 2009 en 2017 weer af te nemen. Sindsdien groeit het oppervlak weer. Deze schommeling heeft onder andere te maken met overgangen tussen verschillende subsidieregelingen. De positieve invloed bleef tot nu toe beperkt. De populatieaantallen van weidevogels laten nog geen opwaartse trend zien. Sinds 2016 is het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb) van kracht. Het doel van deze regeling is ‘mozaïekbeheer’: een combinatie van nestbescherming, verschillende percelen met verschillende soorten grasland, om een omgeving te creëren waar jonge vogels voldoende voedsel en beschutting kunnen vinden. Het effect van ANLb op de diersoorten waarop de regeling gericht is, is nog niet aangetoond na toetsing van het effect over de periode 2016-2020 (CBS, 2022k).
Oppervlakte (dzd ha) | |
---|---|
1980 | 0,0 |
1981 | 1,2 |
1982 | 1,2 |
1983 | 3,0 |
1984 | 3,7 |
1985 | 4,7 |
1986 | 6,3 |
1987 | 8,3 |
1988 | 10,2 |
1989 | 13,1 |
1990 | 16,4 |
1991 | 20,4 |
1992 | 24,8 |
1993 | 30,5 |
1994 | 35,8 |
1995 | 39,5 |
1996 | 44,8 |
1997 | 50,4 |
1998 | 54,4 |
1999 | 63,8 |
2000 | 66,4 |
2001 | 78,7 |
2002 | 86,4 |
2003 | 78,9 |
2004 | 136,9 |
2005 | 179,3 |
2006 | 183,3 |
2007 | 178,8 |
2008 | 177,4 |
2009 | 174,6 |
2010 | 158,1 |
2011 | 143,9 |
2012 | 124,3 |
2013 | 126,8 |
2014 | 132,8 |
2015 | 121,1 |
2016 | 91,5 |
2017 | 83,2 |
2018 | 82,7 |
2019 | 96,4 |
2020 | 100,6 |
2021 | 103,1 |
Bron: CBS, RVO, CLO |
De landbouw beïnvloedt niet alleen de natuur in agrarisch gebied, maar ook in natuurgebieden. De grootste bedreiging voor natuur op het land zijn vermesting en verzuring doordat stikstofverbindingen vanuit de atmosfeer op de bodem neerslaan (WNF, 2020, p. 64). Het merendeel van het ammoniak slaat namelijk neer over een groot oppervlak, tientallen tot honderden kilometers van de bron. Zo kan stikstofuitstoot door de landbouw een negatief effect hebben op natuurgebieden, ook als deze verder weg liggen (CLO, 2022f). De Universiteit van Amsterdam onderzoekt momenteel het verspreidingspatroon van stikstofdepositie rond de bron (UvA, 2019). De populatieomvang van kenmerkende diersoorten van natuurgebieden nam tussen 1995 en 2005 met ongeveer een kwart af (CLO, 2023d). Sindsdien zijn de diersoorten niet veel verder achteruit gegaan. Natuurgebieden worden onderscheiden in open natuurgebied (heide, duin en halfnatuurlijk, extensief beheerd grasland) en bos. De daling van de populatieomvang vond plaats bij diersoorten van open natuurgebied, in bossen steeg de populatieomvang sinds 1995 juist licht.
Waarneming natuurgebieden op het land (trend in 1995 = 100) | Trend natuurgebieden op het land (trend in 1995 = 100) | Trend heel Nederland (Living Planet Index) (trend in 1995 = 100) | |
---|---|---|---|
1995 | 104 | 100 | 100 |
1996 | 95 | 96 | 100 |
1997 | 101 | 92 | 100 |
1998 | 93 | 88 | 101 |
1999 | 80 | 85 | 101 |
2000 | 85 | 82 | 102 |
2001 | 77 | 80 | 103 |
2002 | 78 | 78 | 104 |
2003 | 79 | 76 | 104 |
2004 | 72 | 74 | 105 |
2005 | 73 | 73 | 106 |
2006 | 73 | 72 | 106 |
2007 | 64 | 73 | 107 |
2008 | 68 | 73 | 107 |
2009 | 79 | 73 | 107 |
2010 | 82 | 74 | 107 |
2011 | 77 | 74 | 108 |
2012 | 69 | 75 | 108 |
2013 | 79 | 75 | 108 |
2014 | 77 | 74 | 107 |
2015 | 72 | 74 | 107 |
2016 | 73 | 74 | 107 |
2017 | 77 | 73 | 106 |
2018 | 78 | 72 | 106 |
2019 | 67 | 71 | 105 |
2020 | 69 | 70 | 105 |
2021 | 69 | 69 | 104 |
Bron: CBS, NEM |
Voor de verschillende soorten natuurgebieden zijn zogeheten kritische depositiewaarden voor stikstof bepaald. Die waarden zijn de grens waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit van het gebied wordt aangetast als gevolg van stikstofdepositie (Van Dobben en Van Hinsberg, 2008). Dit risico verschilt per ecosysteemtype, de kritische waarde ligt bijvoorbeeld bij bos hoger dan bij heide. De stikstofdepositie per hectare is tussen 1995 en 2020 met 37 procent gedaald (CLO, 2022f), maar dit is nog niet genoeg. Op veel plekken wordt de kritische waarde voor bos namelijk nog overschreden en voor heide is dit overal nog het geval. Cijfers over trends in de populatieomvang van diersoorten in bos wijzen uit dat herstel mogelijk is bij een dalende depositiewaarde. De populatieomvang van diersoorten nam de afgelopen jaren toe in bosgebieden waar de depositie daalde richting het kritische niveau. Op de heide deden dierpopulaties het veel slechter. Hier is een sterkere daling van de depositie nodig, omdat de bodem gevoeliger is en de kritische depositiewaarde lager (WNF, 2020, p. 75-76).
In het Coalitieakkoord (2022) is een stikstofreductiedoel vastgelegd. In 2030 moet de stikstofdepositie op 74 procent van het stikstofgevoelige Natura 2000-oppervlak onder de kritische depositiewaarde liggen (Aanpak Stikstof, 2023a). Voor de landbouw worden maatregelen genomen zoals subsidies voor veehouderijen die stoppen of overgaan op kringlooplandbouw, aanpassingen in de mestverwerking, het verlagen van het eiwitgehalte in veevoer en het in de toekomst aanscherpen van de emissienormen voor ammoniak uit stallen (Aanpak Stikstof, 2023b).
5. Conclusie
De natuur in Nederlands agrarisch gebied ging de afgelopen decennia achteruit. Dit blijkt uit de ontwikkeling van de populatiegrootte van kenmerkende diersoorten en het aantal plantensoorten. Die namen tussen 1995 en 2021 af. Door schaalvergroting en intensivering is het agrarisch landschap minder geschikt geworden voor andere planten en dieren. Ook hebben onder andere bijen en waterdieren en –planten te lijden onder gewasbeschermingsmiddelen, waarvan het totale verbruik (gemeten in kilogram werkzame stof) in 2016 bijna even hoog lag als in 1995, en daarna weer afnam. De milieubelasting van gewasbeschermingsmiddelen wordt gedomineerd door 3 stoffen die maar 0,1 procent van het totale verbruik omvatten. Een van de doelstellingen van de Europese Green Deal is om het huidige verbruik van pesticiden tegen 2030 te halveren.
Daarnaast is de landbouw een belangrijke bron van stikstof, die schade aanricht in agrarisch gebied en in natuurgebieden. Binnen de Nederlandse economie is de landbouw verantwoordelijk voor ruim 80 procent van de ammoniakuitstoot en ongeveer 10 procent van de uitstoot van stikstofoxiden. Om de mestproductie binnen de perken te houden zijn specifieke stikstofplafonds ingesteld voor verschillende soorten vee. In 2021 lag de stikstofuitscheiding van alle soorten vee onder het plafond. Desondanks wordt op veel plekken in de natuur de kritische depositiewaarde voor stikstof nog overschreden. Dit betekent dat de landbouw samen met andere bronnen zoals verkeer zoveel stikstof aanvoert naar de natuur dat het risico bestaat dat de kwaliteit van natuurgebieden wordt aangetast. Zo wordt de kritische waarde nog overschreden in alle heidegebieden, in Nederland het meest stikstofgevoelige type natuur. Dierpopulaties op de heide deden het de afgelopen jaren veel slechter dan in de bosgebieden waar de stikstofneerslag daalde richting het kritische niveau. Het doel van de overheid is om met verschillende maatregelen de depositie in Natura 2000 gebieden terug te dringen. In 2030 mag op drie kwart van het oppervlak de kritische depositiewaarde niet meer worden overschreden.
De landbouw levert vandaag de dag met 7 procent een relatief bescheiden bijdrage aan de uitstoot van kleinere deeltjes fijnstof (PM2,5), die schadelijk zijn voor de gezondheid. De uitstoot van fijnstof door mobiele landbouwwerktuigen daalde sinds 1995 met drie kwart. De uitstoot van fijnstof door stationaire bronnen de landbouw lag in 2021 boven het niveau van 1995 (7 procent). De fijnstofuitstoot door aardgasverbruik door de glastuinbouw verdriedubbelde. De uitstoot door de pluimveehouderij nam ook toe. Achtergrond was de overgang van legbatterijen naar meer diervriendelijke maar stofrijkere grondhuisvesting voor kippen, met zand of stro op de bodem. Bij deze transitie bleef het aantal kippen op hetzelfde peil. Na 2015 daalde de emissie wel, dankzij toepassing van technieken als filters en een krimp van de pluimveestapel.
Bij de uitstoot van broeikasgassen is het effect op klimaat, mens en natuur niet één op één gekoppeld aan bijvoorbeeld de landbouw in Nederland, maar het resultaat van de wereldwijde cumulatieve uitstoot van broeikasgassen. Dit neemt niet weg dat ook de uitstoot vanuit Nederland omlaag moet, ook vanuit de landbouw, die 12 procent bijdroeg aan het Nederlandse totaal in 2020. Dat de broeikasgasuitstoot van de landbouw tussen 1995 en 2002 daalde, was mede te danken aan een afname van de methaanuitstoot door koeien en de CO2- en methaanuitstoot door aardgasgebruik voor energieopwekking in de glastuinbouw. Na 2002 stegen deze weer, de methaanuitstoot door koeien groeide mee met de rundveestapel. Een meer permanent effect op de broeikasgasuitstoot had de daling van de uitstoot van lachgas door mestaanwending, omdat er minder dierlijke mest en kunstmest naar landbouwgrond wordt aangevoerd. Het (niet formeel vastgelegde) streven van de overheid is om de broeikasgasuitstoot van de landbouw tussen 2021 en 2030 terug te brengen met ongeveer 30 procent, terwijl in de twee decennia ervoor geen noemenswaardige reductie is gerealiseerd.
Referenties
Aanpak Stikstof (2023a). De stikstofaanpak.
Aanpak Stikstof (2023b). Landbouw | Maatregelen.
Afrian, K., Wal, R. van der en Hoeksma, L. (2020). De landbouw in de Nederlandse economie. CBS-reeks De Nederlandse Economie, 2020.
Bannink, A. en Dijkstra, J. (2012). Methaanuitstoot spiegel van rantsoen. Veeteelt 29, 12-14.
Bie, R. van der en Dehing, P. (red.) (1999). Nationaal goed. Cijfers en feiten over onze samenleving (ca.) 1800-1999, 37-57.
Brand, C. (2022). De verduurzaming van de landbouw – deel I: productie en verbruik. CBS-reeks Statistische Trends.
Bodemambities (2023). Verzilting.
CBS (2022a). Dossier Broeikasgassen.
CBS (2022b). Energieverbruik landbouw naar belastingschijf, 2019-2020.
CBS (2022c). Hoe groot is onze broeikasgasuitstoot?. Dossier Broeikasgassen.
CBS (2022d). Dossier Stikstof.
CBS (2022e). Stikstofoverschot landbouw in 2020 iets toegenomen. CBS-nieuwsbericht.
CBS (2022f). Stikstofemissies naar lucht. Dossier Stikstof.
CBS (2022g). Stikstofdepositie. Dossier Stikstof.
CBS (2022h). Minder stikstof en fosfaat in dierlijke mest. CBS-nieuwsbericht.
CBS (2022i). Minder melkvee en droge zomer drukken landbouwinkomsten. CBS-nieuwsbericht.
CBS (2022j). Afname flora en fauna in agrarisch gebied sinds 1900. CBS-nieuwsbericht.
CBS (2022k). Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer - 2016-2020.
CBS StatLine (2022a). Emissies naar lucht door de Nederlandse economie; nationale rekeningen.
CBS StatLine (2022b). Mineralenbalans landbouw.
CBS StatLine (2022c). Dierlijke mest; productie en mineralenuitscheiding, diercategorie, regio.
CBS StatLine (2022d). Productie en inkomenscomponenten bbp; bedrijfstak; nationale rekeningen.
CBS StatLine (2023). Emissies van luchtverontreinigende stoffen volgens NEC-richtlijnen.
CLO (2022a). Milieudruk door stikstofdepositie op landnatuur, 2020.
CLO (2022b). Bijensterfte in Nederland, 2006 - 2021.
CLO (2022c). Risico voor het waterleven door gewasbeschermingsmiddelen 2012-2016.
CLO (2022d). Vinddatum eerste kievitsei in Fryslân, 1901-2022.
CLO (2022e). Agrarisch natuurbeheer, 1981-2021.
CLO (2022f). Stikstofdepositie, 1990-2020.
CLO (2023a). Fauna van het agrarisch gebied, 1990-2021.
CLO (2023b). Living planet index Nederland, 1990-2021.
CLO (2023c). Vegetatie van landschapselementen in het agrarisch gebied, 1999-2020.
CLO (2023d). Fauna van natuurgebieden op land, 1990-2021.
Van Dobben, H.F. en Van Hinsberg, A. (2008). Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en Natura 2000-gebieden. Wageningen, Alterra, Alterra-rapport 1654.
Emissieregistratie (2023). Dataset 1990-2021 met definitieve nationale totalen naar lucht.
Emissieregistratie (2022). Belasting van oppervlaktewater door Deltamethrin, Esfenvaleraat en Lambda-Cyhalothrin.
Europa Nu (2022). Europese Green Deal.
EU (2016). Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees parlement en de raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG.
Hendriks, C., Arets, E., Van Huijstee, J. en Teenstra, E. (ed.) (2021). LULUCF: Land Use, Land-Use Change and Forestry: Interactive PDF. Wageningen: Statutory Research Tasks Unit for Nature & the Environment. WOt special; no. 3.
Informatiepunt Leefomgeving (2023). Droogte en verdroging.
Integraal aanpakken (2022). Stalonderzoek.
KNMI (2023). Klimaatverandering.
Kruijne, R., Denneman, A., Naus, F. en Lahr, J. (2022). Emissies bestrijdingsmiddelengebruik bij landbouwkundige toepassingen. Factsheet Emissieregistratie.
Milieu Centraal (2023). Stikstof - alles wat je moet weten.
Nutrinorm (2023). Atoomgewichten en omrekening van elementen.
Rijksoverheid (2023). Zeespiegelstijging door klimaatverandering.
RIVM (2023a). Fijn stof emissies door veehouderij.
RIVM (2023b). Gewasbeschermingsmiddelen.
RIVM (2023c). Luchtkwaliteit - fijn stof.
RIVM (2023d). Stikstof.
RIVM (2023e). Bestrijdingsmiddelen en Omwonenden.
UvA (2019). UvA gaat stikstofdepositie meten.
WUR (2022). Methaan. Dossier.
WUR – Agrimatie (2022a). Aandeel agrocomplex in Nederlandse economie in 2020 licht gestegen.
WUR – Agrimatie (2022b). Fijnstofemissie uit de landbouw daalt.
WNF (2020). Living Planet Report Nederland. Natuur en landbouw verbonden.