1. Inleiding
Onderling vertrouwen is een belangrijke bouwsteen van de sociale cohesie in de samenleving. Dit wordt niet alleen erkend in wetenschappelijke studies, maar ook door de politiek. Zo werd in het regeerakkoord Vertrouwen in de toekomst van het vorige kabinet Rutte III een brede inkijk geboden in de plannen om het vertrouwen te herstellen (Rijksoverheid, 2017). Ook in het recente coalitieakkoord is deze ambitie opgenomen: “Wij willen het vertrouwen tussen burgers en overheid herstellen. Dat zal alleen gaan als de overheid betrouwbaar is, vertrouwen heeft in burgers en oog heeft voor de menselijke maat” (Rijksoverheid, 2021, p. 1). Vertrouwen staat ook internationaal in de belangstelling. Zo wijst de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling op de relevantie van vertrouwen voor de het welzijn van mensen afzonderlijk, alsook voor de samenleving. Voor het individu is vertrouwen van belang aangezien het prettiger is om omgeven te worden door andere mensen die men vertrouwt. Voor de samenleving kan vertrouwen onder meer een betere samenwerking en de bereidheid om anderen te helpen bevorderen (OECD, 2017).
Om het vertrouwen in de medemens vast te stellen wordt doorgaans de volgende vraag in enquête-onderzoek gesteld: ‘Vindt u dat over het algemeen de meeste mensen wel te vertrouwen zijn of vindt u dat men niet voorzichtig genoeg kan zijn in de omgang met anderen?’ Onderzoek laat zien dat dit vertrouwen niet is gedaald. Dat geldt overigens niet alleen voor het onderlinge vertrouwen, maar ook voor het vertrouwen in publieke, waaronder politieke, instituten (Schmeets en Exel, 2021). Dit is onder meer gebaseerd op de bevindingen van het Europese Sociale Onderzoek (ESS) dat vanaf 2002 jaarlijks wordt gehouden, en dat tevens laat zien dat Nederland, samen met de Scandinavische landen, tot de top-5 in Europa behoort (CBS StatLine, 2021a). Tevens neemt het vertrouwen in instituties toe. Deze stijgende trend blijkt ook uit het grootschalige, jaarlijkse, nationale onderzoek Sociale samenhang en Welzijn (SSW) dat vanaf 2009 is uitgevoerd (CBS StatLine, 2021b; Schmeets, 2015; Technische toelichting). Dergelijke resultaten staan haaks op het overheersende beeld en uitingen in de wetenschap, politiek en (sociale) media dat het vertrouwen, in navolging van de Verenigde Staten (Putnam, 2000; Putnam en Garret, 2020), sterk is afgenomen. Zo gaf, alweer ruim tien jaar geleden, Fukuyama (2010) aan dat Nederland was afgegleden van een high-trust naar een low-trust samenleving. Meer recent, en toegespitst op het onderlinge vertrouwen, was de beeldende uitspraak van Terlouw over het ‘touwtje uit-de-brievenbus’ (DWDD, 2016). Het onderlinge vertrouwen van vroeger, dat was er niet meer, en zou weer terug moeten komen.
Hoewel, ondanks anders klinkende geluiden, onderzoek dus laat zien dat het vertrouwen in Nederland groot is, hebben recente ontwikkelingen dit vertrouwen mogelijk op de proef gesteld. De vraag die in dit artikel dan ook centraal staat, is wat de ontwikkelingen zijn geweest in sociaal en institutioneel vertrouwen en of dit is veranderd in de coronaperiode. Bij het beantwoorden van deze vraag houdt dit onderzoek rekening met diverse achtergrondkenmerken, zoals leeftijd, geslacht en herkomst.
Leeswijzer
Dit artikel gaat in op de trends in het vertrouwen in 2020 en 2021. Paragraaf 2 schetst de theoretische perspectieven en andere studies die betrekking hebben op de relatie tussen extreme gebeurtenissen in een samenleving en het vertrouwen. De paragrafen 3 en 4 behandelen de ontwikkelingen in vertrouwen in respectievelijk de medemens en instituties. Paragraaf 5 sluit af met conclusies en een discussie.