Auteur: Hans Schmeets, Jeanet Exel

Vertrouwen in medemens en instituties voor en tijdens de pandemie

Over deze publicatie

Het vertrouwen in de medemens nam tot 2021 in lichte mate, maar gestaag, toe. In de periode van 2012 tot 2020 is het percentage van de 15-plussers dat aangaf ‘andere mensen wel te vertrouwen’ gestegen van 58 naar 63 procent. Cijfers van 2021 tonen echter aan dat het vertrouwen in de medemens in het derde en vierde kwartaal sterk is gestegen: naar 67 procent. Het vertrouwen in publieke, waaronder politieke, instituties is in 2020 al gegroeid. Cijfers van 2021 laten zien dat het vertrouwen in sommige instituties verder stijgt, stabiel blijft of weer daalt. Zo daalde het vertrouwen in de Tweede Kamer en politici in 2021 weer, terwijl het vertrouwen in de Europese Unie beklijfde en dat in de pers doorgroeide. Dit artikel biedt een duiding van deze trends door de ontwikkelingen van het vertrouwen op basis van kwartaalcijfers bij een aantal bevolkingsgroepen te bestuderen. Hiervoor zijn gegevens gebruikt uit het enquêteonderzoek Sociale samenhang en Welzijn.

1. Inleiding

Onderling vertrouwen is een belangrijke bouwsteen van de sociale cohesie in de samenleving. Dit wordt niet alleen erkend in wetenschappelijke studies, maar ook door de politiek. Zo werd in het regeerakkoord Vertrouwen in de toekomst van het vorige kabinet Rutte III een brede inkijk geboden in de plannen om het vertrouwen te herstellen (Rijksoverheid, 2017). Ook in het recente coalitieakkoord is deze ambitie opgenomen: “Wij willen het vertrouwen tussen burgers en overheid herstellen. Dat zal alleen gaan als de overheid betrouwbaar is, vertrouwen heeft in burgers en oog heeft voor de menselijke maat” (Rijksoverheid, 2021, p. 1). Vertrouwen staat ook internationaal in de belangstelling. Zo wijst de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling op de relevantie van vertrouwen voor de het welzijn van mensen afzonderlijk, alsook voor de samenleving. Voor het individu is vertrouwen van belang aangezien het prettiger is om omgeven te worden door andere mensen die men vertrouwt. Voor de samenleving kan vertrouwen onder meer een betere samenwerking en de bereidheid om anderen te helpen bevorderen (OECD, 2017).

Om het vertrouwen in de medemens vast te stellen wordt doorgaans de volgende vraag in enquête-onderzoek gesteld: ‘Vindt u dat over het algemeen de meeste mensen wel te vertrouwen zijn of vindt u dat men niet voorzichtig genoeg kan zijn in de omgang met anderen?’ Onderzoek laat zien dat dit vertrouwen niet is gedaald. Dat geldt overigens niet alleen voor het onderlinge vertrouwen, maar ook voor het vertrouwen in publieke, waaronder politieke, instituten (Schmeets en Exel, 2021). Dit is onder meer gebaseerd op de bevindingen van het Europese Sociale Onderzoek (ESS) dat vanaf 2002 jaarlijks wordt gehouden, en dat tevens laat zien dat Nederland, samen met de Scandinavische landen, tot de top-5 in Europa behoort (CBS StatLine, 2021a). Tevens neemt het vertrouwen in instituties toe. Deze stijgende trend blijkt ook uit het grootschalige, jaarlijkse, nationale onderzoek Sociale samenhang en Welzijn (SSW) dat vanaf 2009 is uitgevoerd (CBS StatLine, 2021b; Schmeets, 2015; Technische toelichting). Dergelijke resultaten staan haaks op het overheersende beeld en uitingen in de wetenschap, politiek en (sociale) media dat het vertrouwen, in navolging van de Verenigde Staten (Putnam, 2000; Putnam en Garret, 2020), sterk is afgenomen. Zo gaf, alweer ruim tien jaar geleden, Fukuyama (2010) aan dat Nederland was afgegleden van een high-trust naar een low-trust samenleving. Meer recent, en toegespitst op het onderlinge vertrouwen, was de beeldende uitspraak van Terlouw over het ‘touwtje uit-de-brievenbus’ (DWDD, 2016). Het onderlinge vertrouwen van vroeger, dat was er niet meer, en zou weer terug moeten komen.

Hoewel, ondanks anders klinkende geluiden, onderzoek dus laat zien dat het vertrouwen in Nederland groot is, hebben recente ontwikkelingen dit vertrouwen mogelijk op de proef gesteld. De vraag die in dit artikel dan ook centraal staat, is wat de ontwikkelingen zijn geweest in sociaal en institutioneel vertrouwen en of dit is veranderd in de coronaperiode. Bij het beantwoorden van deze vraag houdt dit onderzoek rekening met diverse achtergrondkenmerken, zoals leeftijd, geslacht en herkomst.

Leeswijzer

Dit artikel gaat in op de trends in het vertrouwen in 2020 en 2021. Paragraaf 2 schetst de theoretische perspectieven en andere studies die betrekking hebben op de relatie tussen extreme gebeurtenissen in een samenleving en het vertrouwen. De paragrafen 3 en 4 behandelen de ontwikkelingen in vertrouwen in respectievelijk de medemens en instituties. Paragraaf 5 sluit af met conclusies en een discussie.

2. Theoretische perspectieven en studies

Een recente studie naar de maatschappelijke impact van Covid-19 in de periode april 2020 tot en met maart 2021 (Engbersen et al., 2021a) laat zien dat het vertrouwen ‘in mensen in het algemeen’ aanvankelijk, tussen april en juni 2020, iets afneemt en daarna stabiliseert. Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) constateerde dat het algemene vertrouwen in het begin van de coronacrisis licht steeg, waarna het in juni daalde naar het niveau van voor de crisis en vervolgens stabiel bleef (Miltenburg, Den Ridder, Wagemans en Schaper, 2021).

Grotere verschuivingen worden waargenomen bij het institutionele vertrouwen. In een studie van de Erasmus universiteit bleek dat het vertrouwen in instituties, zoals de landelijke en lokale overheid, bij aanvang van de pandemie hoog was, maar daarna daalde (Engbersen et al., 2021b). Zo nam het vertrouwen in de landelijke overheid af van 69 procent in april 2020 naar 29 procent in september 2021, en in de lokale overheid reduceerde het vertrouwen van 60 naar 37 procent. Het SCP constateerde dat het vertrouwen in maatschappelijke en politieke instituties tijdens de coronacrisis groeide (Miltenburg en Schaper, 2020). Vooral betreft dit het politieke vertrouwen, zoals in de regering en de Tweede Kamer (Miltenburg, den Ridder, Wagemans en Schaper, 2021, p. 2): “Aan het begin van de coronacrisis nam het vertrouwen in de politiek sterk toe. Het leiderschap, de eenheid en daadkracht werden in april 2020 vaak genoemd als redenen voor het hoge vertrouwen. In juli en oktober 2020 daalde het vertrouwen gestaag, maar was het nog steeds hoog. In april 2021 is dat vertrouwen in de politiek sterk gedaald…“. Volgens het SCP speelt hier echter mogelijk ook de vastgelopen formatie en de politieke nasleep van de toeslagenaffaire een rol.

Stijging van vertrouwen in tijden van crisis

Vanuit de theorie en empirische studies is een toename van het vertrouwen als volgt te interpreteren. Bij crisissen als gevolg van bepaalde gebeurtenissen zoals een natuurramp of een terroristische aanslag gaan mensen zich massaal achter hun (politieke) leider scharen als die beslissingen neemt om dergelijke externe gebeurtenissen en dreigingen af te wenden. Dit wordt ook wel het ‘rally around the flag’-mechanisme genoemd (Mueller, 1970). Dit theoretisch perspectief wordt gebruikt ter verklaring van een stijging van het vertrouwen in (politieke) instituties na overstromingen in 2002 van de Elbe (Bechtel en Hainmueller 2011), aanslagen in Spanje (Dinesen en Jæger 2013) en de Verenigde Staten (Hetherington en Nelson, 2003). Op deze wijze wordt door Dekker (2015) de stijging van het vertrouwen na de ramp met MH-17 geïnterpreteerd. Een ander theoretisch perspectief, door Schraff (2020) aangeduid als ‘emotionally driven rally effect’, is dat de pandemie en het aantal besmettingen zorgt voor collectieve onzekerheid, bestaansdreiging en gedeelde emoties, hetgeen het vertrouwen in (politieke) instituties doet toenemen. Dit indiceert dat door collectieve angst en onzekerheid mensen zoeken naar veilige ankers, waaronder gezaghebbende instituten zoals de politie, rechters, het leger. Mensen hebben in tijden van crisis vooral behoefte aan basiswaarden zoals (financiële) zekerheid, veiligheid en gezondheid in plaats van waarden die nagestreefd worden nadat aan die basiswaarden is voldaan, zoals een goede woonomgeving, een beter klimaat en inspraak1). Een ander perspectief is de ‘retrospective performance evaluation’ waarin de waardering voor het overheidsingrijpen om de pandemie te bestrijden zorgt voor een stijgend vertrouwen (Bol, Giani, Blais en Loewen, 2020).

Al deze invalshoeken duiden op een toename van het vertrouwen in instituties. Dit kan ook inhouden dat het onderlinge vertrouwen zal stijgen aangezien meer institutioneel vertrouwen samengaat met meer sociaal vertrouwen tot uitdrukking komende in positieve correlaties en samen behorende tot een vertrouwensdimensie als onderdeel van de sociaal kapitaal index (Van Beuningen en Schmeets, 2013)2). Ook het SCP wijst op deze samenhang (Miltenburg en Schaper, 2020, p. 17): “Overigens grijpen verschillende vormen van maatschappelijk vertrouwen op elkaar in: mensen met meer institutioneel vertrouwen hebben vaak ook meer vertrouwen in de medemens… .“ Er zijn echter ook redenen om te denken dat het onderlinge vertrouwen niet zal toenemen. De gevolgen van de beperkende maatregelen kunnen een tegenhanger vormen van een stijging van het sociaal vertrouwen. Denkbaar is dat het afstand van elkaar houden gepaard gaat met dat mensen vooral beducht zijn voor contacten met personen die ze niet kennen, of contacten mijden met personen waarvan bekend is dat ze zich niet willen vaccineren. Dit kan juist resulteren in meer onderling wantrouwen (Miltenburg en Schaper, 2020, p. 20).

1) Dit staat oorspronkelijk bekend als het onderscheid tussen materialisme en postmaterialisme (Inglehart, 1977).
2) In de studie van Engbersen e.a. (2021b, p. 23) wordt een positieve correlatie (Pearsons’ R = 0,41) gerapporteerd tussen het vertrouwen in de medemens (in anderen, buren, familie en vrienden) en in instituties (landelijke overheid, lokale overheid, GGD en RIVM). In het SSW-onderzoek worden positieve correlaties gevonden tussen het ‘vertrouwen in andere mensen’ en alle onderscheiden vormen van institutioneel vertrouwen.

3. Onderling vertrouwen

Het aandeel van de bevolking van 15 jaar of ouder dat aangeeft andere mensen te vertrouwen verschilt in 2020 nauwelijks tussen de kwartalen. Dit was ook het geval voor de periode 2012-2019 (Schmeets en Exel, 2021), en wordt doorgetrokken in 2020: in alle kwartalen ligt het vertrouwen in anderen rond de 63 procent. In 2021 lijkt echter een verschuiving plaats te vinden in de richting van meer vertrouwen. In het eerste kwartaal is het gestegen naar 65 procent, in het tweede kwartaal naar 66 procent en in het derde en vierde kwartaal geeft 67 procent aan andere mensen te vertrouwen. Gemiddeld was in 2021 het onderlinge vertrouwen 66 procent. Niet eerder was dit vertrouwen zo hoog.

Deze kwartaaltrends zijn lastig te rijmen met de ontwikkelingen van de pandemie. In maart 2020 werden de gevolgen van het virus ook in Nederland duidelijk zichtbaar en werden beperkende maatregelen getroffen. Het aantal besmette mensen steeg fors, en dat betekende ook dat daarvan een deel op de verpleegafdelingen en op de Intensive Care (IC) terecht kwam. Vooral onder ouderen namen het aantal besmettingen en het aantal patiënten dat overleed als gevolg van het virus toe. De beelden op de IC’s kwamen via de media de huiskamer binnen, en het aantal patiënten op de IC werd een belangrijke graadmeter voor de ernst van de gevolgen van Covid-19. Het CBS publiceerde statistieken over de oversterfte (Traag en Hoogenboezem, 2021).

3.1 Vertrouwen in andere mensen
   Aandeel (%)
2020I63
2020II62,9
2020III63,2
2020IV63
2021I64,9
2021II65,9
2021III67,3
2021IV67,2
 

De cijfers over het onderlinge vertrouwen in 2020 laten zien dat er heel weinig verschuivingen zijn opgetreden tussen de kwartalen en het zich vergelijkbaar ontwikkelt als in voorgaande jaren. Dat betekent dat het onderlinge vertrouwen maar weinig onderhevig is aan bepaalde gebeurtenissen in de samenleving, in dit geval de pandemie. Dit past in de theoretische benadering dat het vertrouwen tot stand komt na de formatieve jaren, waarna dit niet snel zal veranderen (Uslaner, 2002). De cijfers van 2021 laten zien dat hier een verandering in optreedt. Dit past in het theoretisch perspectief van Delhey en Newton (2003) waarin wordt gesteld dat het sociaal vertrouwen wel onderhevig is aan invloeden van buitenaf. Het vertrouwen neemt immers in 2021 gestaag toe tot 67 procent in het vierde kwartaal.

Stijging vertrouwen zowel bij mannen als bij vrouwen

Mannen hebben meer vertrouwen in de medemens dan vrouwen: dat bevestigen zowel de jaarcijfers van 2020 (66 versus 60 procent) als die van 2021 (69 versus 64 procent). De kwartaalcijfers laten zien dat de trends een verschillend verloop kennen. Bij mannen stijgt het vertrouwen in het tweede kwartaal van 2020, waarna het vertrouwen uiteindelijk toeneemt tot 70 procent in het vierde kwartaal van 2021. Bij vrouwen treedt er bij de aanvang van de crisis geen verandering op. Daarna is er een geleidelijke vertrouwensgroei naar 65 procent in het vierde kwartaal van 2021. Dat betekent dat de discrepantie in het vertrouwen tussen de beide seksen in het vierde kwartaal van 2021 iets is toegenomen naar 5 procentpunt.

3.2 Vertrouwen in andere mensen naar geslacht
   Man (%)Vrouw (%)
2020I64,661,5
2020II67,358,6
2020III65,361,1
2020IV65,660,3
2021I66,263,7
2021II66,665,2
2021III71,962,9
2021IV69,564,9
 

Verschillen in vertrouwen tussen leeftijdsgroepen kleiner

In 2020 heeft 66 procent van de jongeren in de leeftijd van 15 tot 35 jaar vertrouwen in andere mensen. Dat is vrijwel gelijk aan dat van de 35- tot 55-jarigen (67 procent), maar beduidend meer dan de 55-plussers (58 procent). In 2021 neemt het sociaal vertrouwen bij de drie leeftijdsgroepen toe naar respectievelijk 68, 69 en 63 procent. Blijkbaar is er een iets sterkere vertrouwensgroei bij de ouderen.
Ook de kwartaalcijfers laten bij de leeftijdsgroepen een afwijkend verloop zien. Bij de jongste groep, van 15 tot 35 jaar, treedt er in het tweede en derde kwartaal 2020 geen verandering op in het vertrouwen in andere mensen. Vanaf het vierde kwartaal wordt een stijgende trend ingezet, en in 2021 beweegt het vertrouwen zich rond de 68 procent. Bij de middelbare leeftijdsgroep, van 35 tot 55 jaar, is er geen duidelijke trend te zien. Bij de 55-plussers is er al meteen aan het begin van de pandemie een groei van 57 naar 60 procent. Dat niveau blijft aanvankelijk grotendeels gehandhaafd, en groeit in het vierde kwartaal van 2021 naar 64 procent. Deze ontwikkelingen zorgen ervoor dat de verschillen tussen de drie leeftijdsgroepen van voor de crisis, in het vierde kwartaal van 2021 beduidend gereduceerd zijn.

3.3 Vertrouwen in andere mensen naar leeftijd
 Kwartaal15-34 jaar (%)35-54 jaar (%)55 jaar of ouder (%)
2020I65,468,656,5
2020II6566,158,6
2020III64,367,259,5
2020IV67,566,157,2
2021I68,270,258,4
2021II68,467,662,7
2021III67,670,364,7
2021IV69,368,864,3
 

Minder onderling vertrouwen bij personen met migratieachtergrond

Ook zijn de groepen met en zonder migratieachtergrond met elkaar vergeleken. De ontwikkelingen lopen niet parallel. In 2020 had 66 procent van de groep met een Nederlandse achtergrond vertrouwen in anderen, tegenover 54 procent van de groep met een migratieachtergrond. In 2021 groeide dit sociaal vertrouwen naar respectievelijk 69 en 57 procent. De kwartaalcijfers leren dat dit gepaard gaat met verschillende patronen. Bij de groep met een Nederlandse achtergrond stijgt het vertrouwen in de medemens gestaag van 64 procent voor de pandemie naar uiteindelijk 70 procent in het vierde kwartaal van 2021. Bij de groep met een migratieachtergrond daalt het vertrouwen van 59 naar 50 procent in het derde kwartaal van 2020, waarna het weer toeneemt naar een niveau dat de situatie voorafgaande aan de crisis benadert.

3.4 Vertrouwen in andere mensen naar migratieachtergrond
 KwartaalNederlandse achtergrond (%)Migratieachtergrond (%)
20I64,259
2020II65,453,9
2020III67,449,7
2020IV65,654,1
2021I6757,7
2021II69,653,8
2021III70,258
2021IV70,257,5
 

Samenvattend: de trends in het sociaal vertrouwen in de periode van het eerste kwartaal in 2020 tot en met het vierde kwartaal 2021 verschillen tussen bevolkingsgroepen. Vooral onder mannen, 55-plussers en de groep zonder migratieachtergrond neemt het sociaal vertrouwen toe. Daardoor neemt het verschil tussen de seksen en tussen de groepen met en zonder migratieachtergrond toe, terwijl het verschil in vertrouwen tussen de leeftijdsgroepen afneemt.

4. Vertrouwen in instituties

4.1 Trends

Vertrouwen in instituties toegenomen in 2020 en 2021

Terwijl het vertrouwen in andere mensen in 2020 nauwelijks is veranderd, is er wel een duidelijke stijging te zien in het vertrouwen in instituties. Dat is in 2020 op alle fronten gestegen, vooral in de Tweede Kamer en politici. Het grootste vertrouwen is er in politie (78 procent), rechters (77 procent) en leger (72 procent). Een minderheid heeft vertrouwen in media, ambtenaren en de Europese Unie. Cijfers van 2021 tonen aan dat de ontwikkeling in het vertrouwen in instituties, met uitzondering van de Tweede Kamer, politici en ambtenaren, ten opzichte van 2020 stabiel is gebleven of verder is gestegen. Dat geldt vooral voor het vertrouwen in de pers (van 39 naar 46 procent) en de Europese Unie (van 48 naar 53 procent).

4.1.1 Vertrouwen in instituties
 2019 (%)2020 (%)2021 (%)
Rechters73,677,379,2
Politie75,378,179,3
Leger66,971,872
Ambtenaren46,349,746,2
Pers36,139,345,9
Tweede Kamer4053,242,3
Politici3039,733,3
Europese Unie45,748,153,4
 

Kwartaalcijfers bieden meer zicht op de fluctuaties sinds 2020 (voor een overzicht van kwartaalcijfers voor de periode 2012 tot 2020: zie Schmeets en Exel, 2021). Bij het vertrouwen in de gezaghebbende instituties (rechters, politie en leger) zijn sinds de pandemie, vanaf het tweede kwartaal van 2020, weinig schommelingen te zien. Wel loopt over de hele linie het vertrouwen iets terug in het derde kwartaal van 2020 en het tweede kwartaal van 2021. De toename in het vertrouwen bij de aanvang van de crisis, gaat echter niet verloren. Zo houdt bij rechters de stijging met drie procentpunt bij de aanvang van de crisis stand tot en met het vierde kwartaal in 2021. Een daarmee vergelijkbaar patroon betreft het vertrouwen in de politie: de vertrouwenstoename uit het begin van 2020 blijft ook in 2021 vrijwel geheel intact. De aanvankelijke groei met 3 procentpunt in het vertrouwen in het leger blijft tot het tweede kwartaal in 2021 gehandhaafd, waarna het vertrouwen iets afneemt tot vlak boven het niveau van voor de crisis.

4.1.2 Vertrouwen in rechters, politie en leger
   Rechters (%)Politie (%)Leger (%)
2020I75,875,469,4
2020II78,579,872,7
2020III75,977,572,2
2020IV79,179,773
2021I79,979,575
2021II78,578,270,3
2021III78,979,171,5
2021IV79,480,571,1
 

Meer vertrouwen in de pers

Ten opzichte van de situatie voorafgaande aan de pandemie treedt aan het begin van de crisis een sterke stijging op in het vertrouwen in ambtenaren: van 44 naar 53 procent. In 2021 zakt dit weer in en eindigt iets boven het vertrouwen van voor de crisis. De aanvankelijk sterke groei van het vertrouwen in de pers, wordt in 2021 doorgetrokken naar een stijging met 10 procentpunt ten opzichte van voor de crisis. Ook bij het vertrouwen in ambtenaren en de pers is een lichte afname te zien in het derde kwartaal van 2020 en het tweede kwartaal van 2021.

4.1.3 Vertrouwen in ambtenaren en pers
   Ambtenaren (%)Pers (%)
2020I44,135,5
2020II52,841,6
2020III50,537,9
2020IV51,542,3
2021I47,746,6
2021II43,442,9
2021III46,749,2
2021IV4744,7
 

Vertrouwen in Tweede Kamer onder niveau van voor de pandemie

Het vertrouwen in de Tweede Kamer kent het meest grillige patroon. Aan het begin van de crisis treedt er een forse toename op, van 44 naar 58 procent. In het derde kwartaal van 2020 zakt dit politieke vertrouwen in naar 52 procent, waarna het in het vierde kwartaal stijgt naar 58 procent. In 2021 daalt het politieke vertrouwen echter sterk en komt met 35 procent zelfs tot onder het niveau van voor de pandemie terecht. Een daarmee vergelijkbaar, maar minder grillig, patroon is te zien bij het vertrouwen in politici: eerst een stijging in het tweede kwartaal van 2020 en daarna een daling in het derde kwartaal en, na een lichte stijging in het vierde kwartaal, een verdere afname naar beneden het niveau van voor de crisis. Bij het begin van de pandemie heeft bijna de helft van de 15-plussers vertrouwen in de Europese Unie, een stijging met 4 procentpunt ten opzichte van het eerste kwartaal. Dat blijft zo in de rest van 2020 om vervolgens door te groeien naar 56 procent in het eerste kwartaal van 2021. Daarna daalt het weer iets, maar blijft met 52 procent ver boven het niveau van voor de pandemie.

4.1.4 Vertrouwen in politieke instituties
   Tweede Kamer (%)Politici (%)Europese Unie (%)
2020I43,731,544,8
2020II58,344,449
2020III52,439,649,2
2020IV58,343,249,5
2021I53,25740,4485928356,47198411
2021II41,03932,7687098854,01084559
2021III39,88432,1694143151,41720887
2021IV35,34927,9783245551,60824301
 

4.2 Verschillen tussen bevolkingsgroepen

Mannen en vrouwen

Een duidelijke meerderheid van zowel mannen als vrouwen heeft vertrouwen in gezaghebbende instituties zoals rechters, politie en leger (tabel B.1 in Bijlage). Voor de crisis is er geen sekseverschil in het vertrouwen in rechters, maar etaleren vrouwen wel meer vertrouwen in de politie en het leger. Waar bij mannen al meteen bij aanvang van de crisis, het tweede kwartaal van 2020, een toename in het vertrouwen is te zien, is dat nauwelijks het geval bij vrouwen. Uiteindelijk is er vrijwel geen sekseverschil in het vertrouwen in deze drie instituties.

In het eerste kwartaal van 2020 hebben mannen duidelijk meer vertrouwen in de pers dan vrouwen, terwijl er geen verschil is tussen de beide seksen in het vertrouwen in ambtenaren. Gedurende de pandemie verandert dit beeld. Bij het begin van de crisis neemt het vertrouwen in ambtenaren, zowel bij mannen als bij vrouwen, sterk toe. Bij mannen verdwijnt dit weer, maar bij vrouwen is er in het vierde  kwartaal van 2021 nog een groei van 4 procentpunt over. Ook is al aanvankelijk een sterke groei bij mannen en vrouwen in het vertrouwen in de pers. De toename bedraagt uiteindelijk respectievelijk 10 en 9 procentpunt ten opzichte van de situatie voorafgaande aan de crisis.

Mannen en vrouwen onderscheiden zich nauwelijks in hun vertrouwen in de Tweede Kamer en in politici. In 2020 lag het vertrouwen in de Tweede Kamer rond de 53 procent, en in 2021 is dit gedaald naar 42 procent. Het vertrouwen in politici ligt daar nog onder, met zo’n 39 procent in 2020 en 33 procent in 2021. Wel is er een sekseverschil bij het vertrouwen in de Europese Unie: in beide jaren hebben vrouwen meer vertrouwen in de EU dan mannen. Bovendien neemt dit vertrouwen toe: van 46 naar 50 procent bij de mannen en van 50 naar 56 procent bij de vrouwen. Bij het vertrouwen in de Tweede Kamer is er bij het begin van de crisis bij zowel vrouwen als mannen een sterke stijging te zien, die in het derde kwartaal deels gereduceerd wordt en daarna weer toeneemt in het vierde kwartaal. Vervolgens treedt de daling in tot ver onder het beginniveau. Dit patroon past ook op het vertrouwen van politici, waarbij aan het einde van de rit mannen en vouwen iets boven het beginniveau terecht komen. Bij het vertrouwen in de EU is er aanvankelijk een sterke stijging bij mannen van 6 procentpunt die aan het einde nog iets wordt uitgebouwd. Bij vrouwen is er vooral een groei in de fiducie in de EU in het eerste en tweede kwartaal van 2021, waarna een scherpe daling plaatsvindt in het derde en vierde kwartaal. Daarmee blijft  het aanvankelijke grotere vertrouwen in de EU bij vrouwen uiteindelijk gehandhaafd.

Jong, middelbaar en oud

De drie leeftijdsgroepen onderscheiden zich deels in het vertrouwen in rechters, politie en het leger. Voorafgaande aan de crisis hebben de 15- tot 35-jarigen iets meer vertrouwen in rechters en politie dan de 35- tot 55-jarigen en de 55-plussers. Bij het vertrouwen in het leger onderscheidt de middelbareleeftijdsgroep zich met een hoog vertrouwen. Vrijwel altijd is er een forse vertrouwensgroei bij de aanvang van de crisis. Daar resteert uiteindelijk een toename bij de middelbare en vooral de oudere leeftijdsgroep. Vooral is er een forse groei van de 55-plussers in de politie en de rechters.

In 2020 heeft 60 procent van de leeftijdsgroep van 15 tot 35 jaar vertrouwen in ambtenaren. Dat is beduidend hoger dan onder de groep van 35 tot 55 jaar (51 procent) en vooral de 55-plussers (41 procent). In 2021 zijn deze verschillen tussen de drie leeftijdsgroepen, met respectievelijk 58, 48 en 36 procent, ook zichtbaar. De kwartaalcijfers tonen aan dat er een sterke vertrouwenstoename is bij de aanvang van de crisis bij de drie leeftijdsgroepen met respectievelijk 8, 11 en 7 procentpunt. Daarvan resteert aan het einde nog maar 4, 4 en 1 procentpunt. Leeftijd is minder onderscheidend voor het vertrouwen in de pers. Het vertrouwen stijgt bij het begin van de crisis en deze stijging wordt vervolgens verder uitgebouwd naar respectievelijk 9, 12 en 7 procentpunt.

Leeftijd doet ertoe voor het vertrouwen in de Tweede Kamer, politici en de EU. Jongeren hebben beduidend meer vertrouwen in deze politieke instituties dan ouderen. De drie leeftijdsgroepen vertonen bij de Tweede Kamer en politici vergelijkbare ontwikkelingen: na een forse groei van het vertrouwen in de politiek aan het begin van de crisis daalt het om uiteindelijk terecht te komen onder de beginsituatie. Bij het vertrouwen in de EU is er bij alle leeftijdsgroepen bij de start van de pandemie een stijging. Deze stijging zet sterk door in het eerste kwartaal van 2021, waarna het vooral onder de jongeren weer iets inzakt. Dit betekent dat de verschillen tussen de drie leeftijdsgroepen in hun vertrouwen in de EU iets kleiner zijn geworden.

Met en zonder migratieachtergrond

De uitsplitsing naar mensen met en zonder migratieachtergrond leert dat bij beide groepen het vertrouwen in rechters, politie en het leger toeneemt bij de aanvang van de crisis. Dat geldt in het bijzonder voor het vertrouwen in het leger bij de groep met een migratieachtergrond. Bij de groep zonder migratieachtergrond is deze groei beperkt en houdt ook niet stand.

De groep met een migratieachtergrond heeft in 2020 meer fiducie in ambtenaren dan de groep zonder migratieachtergrond, maar in 2021 is dit verschil gereduceerd. Bij beide groepen is er in 2020 een toename van het vertrouwen bij het begin van de crisis, dat in 2021 grotendeels weer verdwijnt. De groep met een Nederlandse achtergrond etaleert iets meer vertrouwen in de pers dan de migrantengroep. Bij beide groepen neemt het vertrouwen aan het begin van de crisis toe, en resulteert uiteindelijk in een groei met 11 procentpunt bij de groep zonder migratieachtergrond en 5 procentpunt bij de migrantengroep.

De migratieachtergrond speelt ook een rol bij het vertrouwen in de Tweede Kamer, politici en de EU. Bij de Nederlandse en de migrantengroep neemt het vertrouwen in de Tweede Kamer bij het begin van de crisis flink toe, waarna het vooral vanaf het tweede kwartaal van 2021 daalt en in het vierde kwartaal onder het niveau van voor de crisis terecht komt. Een daarmee vergelijkbare trend geldt ook voor het vertrouwen in politici. Bij de migrantengroep is de daling sterker waardoor uiteindelijk beide groepen niet meer verschillen in hun vertrouwen in de Tweede Kamer en in politici. Ook heeft de groep met een migratieachtergrond zowel in 2020 als in 2021 meer vertrouwen in de EU dan de Nederlandse groep. De kwartaalcijfers leren bovendien dat bij de aanvang van de crisis het vertrouwen vooral fors is toegenomen bij de migrantengroep. Bij zowel de Nederlandse als de migrantengroep houden deze niveaus, met een piek in het eerste kwartaal van 2021, stand: in het vierde kwartaal van 2021 heeft 52 procent van beide groepen vertrouwen in de EU.

5. Conclusie en discussie

Dit artikel is ingegaan op het onderlinge vertrouwen en het vertrouwen in instituties. Diverse theoretische perspectieven laten zien dat het vertrouwen tijdens crisissituaties, zoals rampen en terreuraanslagen, toeneemt. De Covid-19-pandemie is zo’n crisis. Bovendien is de pandemie langdurig en fluctueert de ernst ervan. Dit valt af te lezen uit diverse indicatoren zoals het aantal besmettingen, de bezetting op de verpleegafdelingen en die van de Intensive-Careafdelingen. Met kwartaalcijfers vanaf 2020 zijn fluctuaties in het vertrouwen voorafgaande aan de pandemie en daarna in beeld gebracht. Het vertrouwen in andere mensen is in 2020 nauwelijks veranderd ten opzichte van het jaar daarvoor, en bovendien zijn de kwartaalcijfers stabiel. In 2021 vindt er een omslag in het onderlinge vertrouwen plaats: het vertrouwen neemt sterk toe en, na een kleine dip in het tweede kwartaal, zet deze groei in het derde en vierde kwartaal door. Deze toename strookt niet met de gedachte dat als gevolg van de getroffen maatregelen, zoals het afstand houden om de besmettingen in de kiem te smoren, het onderlinge vertrouwen ook kan afnemen (Miltenburg en Schaper, 2020, p. 20).

Een betere aansluiting op de gevolgen van Covid-19 is te zien bij het institutionele vertrouwen. Conform de verwachting van diverse theoretische perspectieven, waaronder het ‘rally around the flag’-mechanisme (zie paragraaf 2), is het vertrouwen in instituties vlak na het uitbreken van de crisis, in het tweede kwartaal van 2020, flink toegenomen. Vooral betreft dit het vertrouwen in ambtenaren, Tweede Kamer en politici. Daarna daalt het vertrouwen in deze instituties weer, alsook in het leger. Dat geldt echter niet voor andere instituten. Zo wordt de sterke vertrouwensgroei in de pers verder uitgebouwd, en beklijft ook de aanvankelijke groei van het vertrouwen in rechters, politie en de Europese Unie. Dit betekent dat er vooralsnog geen duidelijke indicaties zijn dat het institutionele vertrouwen in zijn volle breedte, na een aanvankelijke groei, weer gaat afnemen zoals uit andere studies is gebleken. Daar staat tegenover dat het vertrouwen in de politiek wel is afgenomen en het vertrouwen in de Tweede Kamer en in politici zelfs onder het niveau van voor de pandemie terecht is gekomen. Hierbij dient echter de kanttekening te worden geplaatst dat ook andere ontwikkelingen, zoals de lange formatie en de toeslagenaffaire, mogelijk een rol spelen en bijgedragen hebben aan een daling van het vertrouwen in de politiek. Het samenvattende beeld is derhalve dat, conform de theoretische perspectieven, gedurende de pandemie het institutionele vertrouwen is gestegen.

Een verklaring voor de stijging van het onderlinge vertrouwen, die pas in 2021 zichtbaar werd, is niet eenvoudig. Enerzijds duiden langlopende trends (zie Schmeets en Exel, 2020; 2021) er op dat het sociaal vertrouwen weinig onderhevig is aan effecten van ontwikkelingen in de samenleving en, in lijn met Uslaner (2002), vooral gevormd wordt in de formatieve jaren. Vanuit dat gezichtspunt strookt dit met de zeer lichte stijging van het sociaal vertrouwen van 62 procent in 2019 naar 63 procent in 2020, alsook met de zeer geringe fluctuaties tussen de kwartalen. Anderzijds past de sterke stijging van het onderlinge vertrouwen naar 67 procent in het derde en vierde  kwartaal van 2021 niet in dit patroon. Een mogelijke verklaring is dat het sociaal vertrouwen pas na een bepaalde tijd de ontwikkeling van vertrouwen in instituties volgt. Volgens deze redenering zou dus de toename in 2020 van het vertrouwen in instituties pas in 2021 te zien zijn bij het sociaal vertrouwen.

Naast dit overzicht van de totale bevolking, is ingegaan op de trends bij een aantal bevolkingsgroepen. Deze trends lopen vaak niet parallel aan de Covid-19-pandemie. In dit artikel is specifiek onderzocht of de toename in het vertrouwen bij de aanvang van de crisis verschilt naar achtergrondkenmerken en of dit verschil zich blijft voordoen. Dit kan resulteren in grotere of kleinere verschillen tussen bevolkingsgroepen in het onderlinge en het institutionele vertrouwen. Het sociaal vertrouwen bij mannen, 55-plussers, en de groep zonder migratieachtergrond neemt sterker toe dan bij vrouwen, 15- tot 35-jarigen en vooral 35- tot 55-jarigen, en bij mensen met een migratieachtergrond. Daardoor neemt het verschil in het sociaal vertrouwen tussen mannen en vrouwen en tussen personen met een Nederlandse en een migratieachtergrond toe. De verschillen tussen de leeftijdsgroepen nemen juist af.

Tegen deze achtergrond zijn ook de ontwikkelingen in het institutionele vertrouwen onderzocht. Het vertrouwen in instituties neemt bij mannen soms sterker toe dan bij vrouwen. Dat geldt vooral voor het vertrouwen in gezaghebbende instituties zoals politie en leger, alsook in de Europese Unie. Dit heeft tot gevolg dat het aanvankelijke verschil in vertrouwen in politie, leger en de Europese Unie tussen mannen en vrouwen vrijwel is verdwenen. De verschillen tussen de drie leeftijdsgroepen zijn gedurende de pandemie afgenomen. Waar bij de 15- tot 35-jarigen nauwelijks sprake is van een toename in het vertrouwen, is dat wel te zien bij de middelbare en oudere leeftijdsgroep. De trends bij de groep met en de groep zonder migratieachtergrond zijn anders. Ten opzichte van de situatie in het eerste kwartaal van 2020 is de toename van vertrouwen bij de mensen met een migratieachtergrond veelal kleiner dan bij de Nederlandse groep. Enerzijds wordt daardoor de vertrouwensachterstand in instituties door de migranten op de Nederlandse groep uitgebreid, zoals bij het vertrouwen in de politie. Anderzijds betekent dit dat hun voorsprong op de Nederlandse groep wordt gereduceerd, zoals bij het vertrouwen in de Europese Unie.

Dit artikel is gestart met de opmerkelijke bevinding dat het sociaal vertrouwen in 2020 stabiel is gebleven en in 2021 sterk is gestegen. De kwartaalcijfers van de bevolkingsgroepen laten zien dat deze groei vooral afkomstig is van mannen, ouderen, en mensen met een Nederlandse achtergrond. Indien deze ontwikkelingen mede een afgeleide zijn van de trends in het institutionele vertrouwen in 2020, dan zouden met name bij deze groepen de stijgingen af te lezen zijn. Bij mannen wordt daar steun voor gevonden: het institutioneel vertrouwen is aanmerkelijk sterker gegroeid dan dat van vrouwen. De verwachting dat vooral bij ouderen een stijging van het vertrouwen in instituties is te zien, spoort maar ten dele met de cijfers aangezien de sterkere groei bij ouderen alleen geldt ten opzichte van de jongere leeftijdsgroep, maar niet ten opzichte van de middelbare leeftijdsgroep. Ook de bevinding dat het institutionele vertrouwen vooral stijgt onder de mensen met een Nederlandse achtergrond past veelal in de trend die zichtbaar is bij het sociaal vertrouwen.

De pandemie is nog niet voorbij. In het eerste kwartaal van 2022 is het aantal besmettingen zeer fors opgelopen, terwijl de IC-bezetting niet verder is gestegen. Nieuwe cijfers, die over 2022 verzameld worden, zullen een beter beeld geven van het sociaal en institutioneel vertrouwen. Daarbij worden ook bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen in ogenschouw genomen, zoals de rellen in diverse steden, en discussies over de groep die tegen vaccineren is. Zodra deze cijfers beschikbaar zijn, volgt een vervolg op dit artikel. In dat vervolg zullen ook andere achtergrondkenmerken, zoals opleiding en inkomen, aan bod komen.

Referenties

Bechtel, M. en J. Hainmueller (2011). How lasting is voter gratitude? An analysis of the short-and long-term electoral returns to beneficial policy. American Journal of Political Science, 55(4), 852-868.

Beuningen, J. van en H. Schmeets (2013). Developing a Social Capital Index for the Netherlands. Social Indicators Research, 113, 859-886.

Bol, D., M. Giani, A. Blais en P. Loewen (2020). The effect of COVID-19 lockdowns on political support: Some good news for democracy? European Journal of Political Research, 60(2), 497-505.

CBS StatLine (2021a). Vertrouwen in mensen, recht en politiek; Europese vergelijking.

CBS StatLine (2021b). Vertrouwen in mensen en in organisaties; persoonskenmerken.

Dekker, P. (2015). De publieke opinie na de ramp. Politiek vertrouwen en sociaal verlangen. In: Van den Brink, G. (red.), Een ramp die Nederland veranderde? Nadenken over vlucht MH17. Den Haag: Boom, 151-174.

Delhey, J. en K. Newton (2003). Who trusts? The origins of social trust in seven societies. European societies 5(2), 93-137.

Dinesen, P. en M. Jæger (2013). The Effect of Terror on Institutional Trust: New Evidence from the 3/11 Madrid Terrorist Attack. Political Psychology, 34(6), 917-926.

DWDD (2016). De Wereld Draait Door.

Engbersen, G., M. van Bochove, J. de Boom, T. Etienne, A. Krouwel, J. van Lindert, K. Rusinovic, E. Snel, L. Van Heck, en P. van Wensveen (2021a). De ongeduldige samenleving. De maatschappelijke impact van COVID-19 in Amsterdam, Den Haag, Rotterdam & Nederland. Rotterdam: Erasmus School of Social and Behavioural Sciences & Kenniswerkplaats Leefbare Wijken.

Engbersen, G., M. van Bochove, J. de Boom, J. Bussemaker, B. el Farisi, A. Krouwel, J. van Lindert, K. Rusinovic, E. Snel, L. Van Heck, H. van der Veen en P. van Wensveen (2021b). De Laag-Vertrouwensamenleving. De maatschappelijke impact van COVID-19 in Amsterdam, Den Haag, Rotterdam & Nederland, vijfde meting. Rotterdam: Erasmus School of Social and Behavioural Sciences & Kenniswerkplaats Leefbare Wijken.

Fukuyama, F. (2010). Het vertrouwen moet terug. Trouw, 13 september.

Hetherington, M. en M. Nelson (2003). Anatomy of a rally effect: George W. Bush and the war on terrorism. Political Science and Politics, 36(1), 37-42.

Inglehart, R. (1977). The silent revolution: Changing values and political styles in advanced industrial society. New Jersey: Princeton University Press.

Miltenburg, E. en J. Schaper (2020). Verwachte gevolgen van corona voor de opvattingen en houdingen van Nederlanders. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2020.

Miltenburg, E., J. den Ridder, F. Wagemans en J. Schaper (2021). Burgerperspectieven 2021, kwartaal 2. Den Haag: SCP.

Mueller, J. (1970). Presidential Popularity from Truman to Johnson. American Political Science Review, 64, 18-34.

OECD (2017). OECD Guidelines on Measuring Trust. Parijs: OECD Publishing.

Putnam, R. D. (2000). Bowling Alone. The Collapse and Revival of American Community. New York: Simon & Schuster.

Putnam, R. D. en S.R. Garret (2020). The Upswing: How America Came Together a Century Ago and How We Can Do It Again. New York: Simon & Schuster.

Rijksoverheid (2017). Vertrouwen in de toekomst: regeerakkoord 2017-2021. Den Haag: Ministerie van Algemene Zaken.

Rijksoverheid (2021). Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst. Coalitieakkoord 2021 – 2025 VVD, D66, CDA en ChristenUnie. Den Haag: Ministerie van Algemene Zaken.

Schmeets, H. (2015). Ontwikkelingen in sociaal en institutioneel vertrouwen. In: Schmeets, H. (red.) Sociale samenhang: wat ons bindt en verdeelt. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek, 87-100.

Schmeets, H. en J. Exel (2020). Vertrouwen, maatschappelijk onbehagen en pessimisme. Statistische Trends, juli.

Schmeets, H. en J. Exel (2021). Vertrouwen van migranten in medemens en instituties. Statistische Trends, januari.

Schraff, D. (2020). Political trust during the Covid-19 pandemic: Rally around the flag or lockdown effects? Zurich: Center for Comparative and International Studies, 1-18. 

Traag, T. en J. Hoogenboezem (2021). Doodsoorzaken 2000-2020. Verschuivingen in de meestvoorkomende groepen doodsoorzaken tijdens de coronapandemie. Statistische Trends, augustus.

Uslaner, E. (2002). The moral foundations of trust. Cambridge, UK: Cambridge University Press.

Technische toelichting

Sociaal en institutioneel vertrouwen

De bevindingen over het sociaal en institutioneel vertrouwen zijn gebaseerd op het grootschalige onderzoek Sociale Samenhang en Welzijn (S&W) dat in de periode 2012-2021 onder ruim 75000 personen van 15 jaar of ouder is uitgevoerd. (zie: https://www.cbs.nl/nl-nl/onze-diensten/methoden/onderzoeksomschrijvingen/korte-onderzoeksbeschrijvingen/sociale-samenhang-en-welzijn).

Sociaal vertrouwen

Bij vertrouwen in anderen wordt doorgaans een onderscheid gemaakt tussen het vertrouwen in andere mensen zonder dat die expliciet gespecificeerd worden, en vertrouwen in anderen waarbij wel gespecificeerd is om wie het gaat, zoals vertrouwen in familieleden, vrienden en buren. De OESO hanteert hiervoor de termen ‘generalized trust’ versus ‘limited trust’ (OECD, 2017). Het CBS richt zich op het vertrouwen in het algemeen, ‘generalized trust’, ook wel aangeduid met de term ‘social trust’, waarbij in dit artikel vooral de termen ‘sociaal vertrouwen’ en ‘onderlinge vertrouwen’ zijn gebruikt.

Sociaal vertrouwen is vastgesteld met de vraag: ‘Vindt u dat over het algemeen de meeste mensen wel te vertrouwen zijn of vindt u dat men niet voorzichtig genoeg kan zijn in de omgang met anderen?’. De antwoordcategorieën zijn: ‘wel te vertrouwen’ en ‘je kunt niet voorzichtig genoeg zijn’.

Institutioneel vertrouwen

Het institutioneel vertrouwen heeft betrekking op een aantal maatschappelijke en politieke instituties, instellingen, en organisaties. De vraag waarmee het institutioneel vertrouwen is vastgesteld luidt: ‘Dan nu enkele vragen over uw vertrouwen in diverse organisaties en hun functioneren. Wilt u voor elk van de volgende instellingen aangeven hoeveel vertrouwen u hierin heeft? Kerken, leger, rechters, pers, politie, Tweede Kamer, ambtenaren, banken, grote bedrijven, politici en de Europese Unie. De antwoordmogelijkheden zijn: ‘heel veel vertrouwen’, ‘tamelijk veel vertrouwen’, ‘niet zo veel vertrouwen‘ en ‘helemaal geen vertrouwen’. Voor de beschrijving van de trends zijn de categorieën ‘heel veel vertrouwen’ en ‘tamelijk veel vertrouwen’ samengevoegd, alsook ‘niet zo veel vertrouwen’ en ‘helemaal geen vertrouwen’.

Naast bivariate analyses is met logistische regressieanalyses nagegaan of de ontwikkelingen in vertrouwen tussen de bevolkingsgroepen significant van elkaar verschillen. Daar is bij de interpretatie van de resultaten rekening mee gehouden.

Bijlage

B.1 Vertrouwen in mensen en organisaties, bevolking van 15 jaar of ouder (in procenten)
Andere mensenRechtersPolitieLegerAmbtenarenPersTweede KamerPoliticiEuropese Unie
Totaal2020 kwartaal 163,075,875,469,444,135,543,731,544,8
2020 kwartaal 262,978,579,872,752,841,658,344,449,0
2020 kwartaal 363,275,977,572,250,537,952,439,649,2
2020 kwartaal 463,079,179,773,051,542,358,343,249,5
2020 Totaal63,077,378,171,849,739,353,239,748,1
2021 kwartaal 164,979,979,575,047,746,653,340,456,5
2021 kwartaal 265,978,578,270,343,442,941,032,854,0
2021 kwartaal 367,378,979,171,546,749,239,932,251,4
2021 kwartaal 467,279,480,571,147,044,735,328,051,6
2021 Totaal66,379,279,372,046,245,942,333,353,4
Man2020 kwartaal 164,675,773,966,643,938,343,330,241,2
2020 kwartaal 267,380,279,671,753,544,659,543,547,1
2020 kwartaal 365,375,777,572,751,842,052,737,847,6
2020 kwartaal 465,679,779,174,151,745,558,343,447,8
2020 Totaal65,777,977,571,350,242,653,438,745,9
2021 kwartaal 166,278,477,272,647,649,652,539,251,3
2021 kwartaal 266,678,076,169,946,145,142,534,050,0
2021 kwartaal 371,979,479,572,348,151,440,132,849,5
2021 kwartaal 469,578,880,070,445,848,135,227,050,9
2021 Totaal68,578,778,271,346,948,542,533,250,4
Vrouw2020 kwartaal 161,575,977,172,344,232,744,132,948,6
2020 kwartaal 258,676,780,073,852,038,557,145,251,0
2020 kwartaal 361,176,277,471,749,133,752,141,550,8
2020 kwartaal 460,378,580,471,751,438,958,343,051,5
2020 Totaal60,476,878,772,449,135,952,940,750,5
2021 kwartaal 163,781,581,877,647,943,654,041,761,9
2021 kwartaal 265,279,080,570,740,540,539,531,558,4
2021 kwartaal 362,978,578,770,745,247,239,731,653,3
2021 kwartaal 464,980,181,071,748,341,335,529,052,4
2021 Totaal64,179,880,572,745,543,242,133,456,4
15 tot 35 jaar2020 kwartaal 165,483,978,980,154,034,053,840,464,9
2020 kwartaal 265,084,183,183,862,038,168,656,168,0
2020 kwartaal 364,384,877,082,560,335,060,847,367,3
2020 kwartaal 467,585,681,679,561,940,667,950,965,9
2020 Totaal65,584,680,281,459,536,962,748,766,5
2021 kwartaal 168,288,282,784,259,447,059,849,174,8
2021 kwartaal 268,484,175,477,954,341,745,838,869,1
2021 kwartaal 367,684,380,082,759,849,148,143,469,5
2021 kwartaal 469,383,279,278,658,442,738,232,266,6
2021 Totaal68,485,079,380,958,045,148,140,970,0
35 tot 55 jaar2020 kwartaal 168,680,576,472,044,035,344,032,141,4
2020 kwartaal 266,183,780,077,054,944,859,646,046,7
2020 kwartaal 367,278,679,675,254,040,452,338,547,6
2020 kwartaal 466,182,280,075,953,043,059,645,746,8
2020 Totaal67,081,379,075,051,440,954,040,745,6
2021 kwartaal 170,281,080,475,853,047,959,244,452,9
2021 kwartaal 267,681,079,775,044,241,441,235,051,6
2021 kwartaal 370,382,280,972,647,149,843,134,048,4
2021 kwartaal 468,883,780,975,648,147,338,630,350,2
2021 Totaal69,282,080,574,748,046,645,535,950,7
55 jaar en ouder2020 kwartaal 156,565,471,958,536,436,935,624,131,8
2020 kwartaal 258,669,677,160,043,841,749,133,736,0
2020 kwartaal 359,567,476,362,240,938,346,334,836,6
2020 kwartaal 457,271,578,065,342,343,149,935,239,1
2020 Totaal57,968,575,861,540,840,045,332,035,9
2021 kwartaal 158,472,376,266,834,545,243,130,444,5
2021 kwartaal 262,772,479,261,035,045,037,426,544,5
2021 kwartaal 364,772,377,062,436,948,931,322,740,7
2021 kwartaal 464,373,281,261,337,844,330,723,041,1
2021 Totaal62,672,678,462,836,045,935,625,642,7
Nederlandse achtergrond2020 kwartaal 164,275,976,570,743,335,843,231,343,9
2020 kwartaal 265,478,781,172,750,940,557,943,247,0
2020 kwartaal 367,476,479,572,749,639,052,740,547,6
2020 kwartaal 465,679,480,873,748,744,257,642,048,5
2020 Totaal65,677,679,572,548,139,952,939,246,8
2021 kwartaal 167,080,481,075,247,947,953,941,955,1
2021 kwartaal 269,679,381,370,343,143,741,633,053,2
2021 kwartaal 370,278,880,771,344,350,038,130,448,6
2021 kwartaal 470,279,682,571,446,346,335,528,451,5
2021 Totaal69,279,581,472,145,447,042,333,452,1
Migratieachtergrond2020 kwartaal 159,075,671,964,746,734,845,632,147,8
2020 kwartaal 253,977,575,272,559,445,759,848,556,1
2020 kwartaal 349,774,470,870,353,534,351,636,654,7
2020 kwartaal 454,178,175,870,461,435,760,847,753,1
2020 Totaal54,176,473,469,455,237,554,441,252,9
2021 kwartaal 157,778,373,974,647,141,950,735,161,6
2021 kwartaal 253,876,068,170,344,440,239,232,256,9
2021 kwartaal 358,079,474,172,154,146,945,637,960,2
2021 kwartaal 457,578,973,969,749,539,434,926,752,1
2021 Totaal56,778,272,571,648,942,242,532,957,6