3. Onderzoekspopulatie en methode
Bron voor de analyses is de registerinformatie uit het Stelsel van Sociaal-Statistische Bestanden (SSB) (Bakker et al., 2014). Alle paren met één of meer gezamenlijke minderjarige kinderen die in 2014 van tafel en bed zijn gescheiden zijn geselecteerd: beide ouders woonden op 1 januari 2014 nog op hetzelfde adres en op 1 januari 2015 niet meer en het jongste kind was op 1 januari 2015 ingeschreven op het adres van de vader of de moeder. Scheidingen zijn dus niet op juridische basis vastgesteld. De uiteindelijke onderzoekspopulatie bestaat uit 29 239 ouderparen die scheidden in 2014 en daarvoor ongehuwd of gehuwd samenwoonden.
De afstand tussen de gescheiden ouders is gebaseerd op de x- en y-coördinaten van de beide woonadressen en is gemeten in vogelvlucht op 1 januari 2015. Om te beoordelen of gescheiden ouders na verloop van tijd dichterbij of verder uit elkaar gaan wonen is ook gekeken naar het adres op 1 januari 2018. Voor deze subpopulatie zijn alleen de ouderparen geselecteerd waarvan beide ouders nog steeds op verschillende adressen in Nederland woonden en waarvan het jongste kind nog steeds thuiswonend kind is en bij de vader of de moeder is ingeschreven (25 104 ouderparen). Om te vergelijken met ouders die tien jaar eerder zijn gescheiden, is op dezelfde manier een populatie afgebakend van ouderparen die uit elkaar gingen in 2004. De afstand tussen die ouderparen is gemeten op 1 januari 2005 (27 926 ouderparen) en op 1 januari 2008 (22 927 ouderparen). Ongeveer een derde van de gescheiden ouderparen had één gezamenlijk kind, twee derde had twee of meer kinderen. Het merendeel van de ouderparen was gehuwd. Deze en overige achtergrondkenmerken van de ouderparen uit beide scheidingscohorten staan in tabel B1. Op de vraag wat de maximale afstand is waarbinnen gescheiden ouders co-ouderschap in stand kunnen houden is geen eenduidig antwoord te geven. Gescheiden ouders met een co-ouderschapsregeling benadrukken dat kinderen vanuit beide woningen hun school, vereniging en vriendenkring moeten kunnen bereiken (Gram-Hanssen en Bech-Danielsen, 2008; Bakker en Mulder, 2013). Voor dit artikel is een globale inschatting gemaakt van maximale afstanden die ouders en kinderen te voet, met de fiets of met de auto tussen de twee woningen kunnen afleggen, al kunnen deze ook afhangen van de beschikbaarheid van openbaar vervoer en de stedelijkheid van de woonomgeving. Afstanden tot 2 kilometer kunnen doorgaans lopend worden afgelegd. Fietsend is een afstand tussen 2 en 5 kilometer goed te overbruggen, terwijl afstanden tussen 5 en 10 kilometer al lastiger zijn. Bij meer dan 10 kilometer zal de afstand in veel gevallen als te groot worden gezien om regelmatig te fietsen. Dit betekent dat de auto of, waar mogelijk, het ov moet worden gebruikt. Veel kinderen zullen daarom bij een afstand van meer dan 10 kilometer niet in staat zijn om zelfstandig van de ene naar de andere ouderlijke woning te reizen, maar zijn dan afhankelijk van hun ouders.
De samenhang tussen enerzijds de afstand tussen gescheiden ouders en anderzijds de leeftijd van het jongste kind, het huishoudensinkomen voor de scheiding, de mate van verstedelijking van de woongemeente en het jaar van scheiden wordt bivariaat beschreven. Met een multivariate logistische regressieanalyse met als afhankelijke variabele de afstand op 1 januari na de scheiding (meer of minder dan 3 kilometer) is getoetst of deze samenhangen statistisch significant zijn als rekening wordt gehouden met andere relevante kenmerken. In alle gevallen bleek dat zo te zijn. De resultaten van deze analyse zijn weergegeven in tabel B2.