3. Definitie, gebruikte bronnen en werkwijze
3.1 Definitie woningbouw
De woningbouwveronderstellingen hebben betrekking op de verandering van de woningvoorraad voor de periode 2018-2049. Dit is het jaarlijkse saldo van de toevoegingen aan de woningvoorraad minus de onttrekkingen, ofwel de nettowoningbouw. Omdat sloop en vervangende nieuwbouw niet zijn inbegrepen in deze veronderstellingen kan niet worden gesproken van een woningbouwprognose. Het gaat puur om de veronderstellingen over de netto woningbouw die nodig zijn om een goede prognose te maken. Woningen zijn in dit kader gedefinieerd als verblijfsobjecten met een woonfunctie, volgens de typering van de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG).Tot 2012 is het woningregister de bron van de waargenomen veranderingen in de nettowoningvoorraad. Vanaf 2012 wordt de BAG gebruikt. Tussen het woningregister en de BAG zijn enkele (definitie)verschillen die kunnen leiden tot sprongen in de tijdreeks. Ook kunnen er grote fluctuaties optreden van het aantal woningen in de periode 2012-2017 vanwege correcties, met name van onzelfstandige (studenten)kamers en recreatiewoningen (zie ook De Jong en Ritsema, 2017).
3.2 Gebruikte bronnen
Via de werkgroep Bevolking en Wonen van het Interprovinciaal Overleg (IPO) hebben we(actuele) provinciale verwachtingen voor de woningbouw dan wel de planopgave ontvangen. Deze hebben (doorgaans) betrekking op de afzonderlijke gemeenten van de betreffende provincie. De periode waarop de cijfers betrekking hebben verschilt nogal sterk. Zo kregen we van de provincie Limburg de verwachtingen over de nettowoningbouw voor de jaren tot en met 2021 en van de provincie Noord-Holland de planopgave voor de periode tot en met 2049.Daarnaast is er, net als in eerdere edities van de regionale prognose, een enquête gehouden onder de gemeenten die zijn aangesloten bij de Vereniging Statistiek en Onderzoek (vooral grotere en middelgrote gemeenten) en daarnaast nog enkele andere gemeenten. In totaal zijn 78 gemeenten benaderd, waarvan 62 gemeenten hebben gerespondeerd over hun woningbouwplannen. Deze plannen bestrijken in het algemeen de periode 2019–2039.
Verder zijn diverse gemeentelijke websites met (project)informatie over de nieuwbouw geraadpleegd en berichten uit de media, zoals Nieuwsflits Stad en Regio van Platform 31.
Voor de gegevens uit het verleden is gebruik gemaakt van de databank StatLine van het CBS. Het gaat om cijfers over de voorraad woningen, woningbouwvergunningen,opleveringen en sloop.
Het ministerie van BZK heeft als ambitie dat tot 2025 landelijk per jaar 75 duizend woningen moeten worden bijgebouwd om de tekorten in te lopen; dit is neergelegd in de Nationale Woonagenda (uit 2018). Het gaat hierbij overigens zowel om de uitbreiding van de woningvoorraad als de vervanging van bestaande woningen. In dit kader worden met de vijf regio’s waar de vraag het grootst is door minister Ollongren in zogenoemde woondeals bestuurlijke afspraken gemaakt over versnelling en de aanpak van excessen. De vijf regio’s betreffen de gemeente Groningen, de regio Eindhoven, de Zuidelijke Randstad,de Metropoolregio Amsterdam en de regio Utrecht. De afspraken kwamen echter op een te laat tijdstip om ze nog mee te kunnen nemen bij het opstellen van de veronderstellingen van deze regionale prognose.
3.3 Globale werkwijze
In de regionale prognose wordt zoveel mogelijk gestreefd naar het onder een noemer krijgen van de informatie uit de verschillen databronnen. Dat betekent dat trends die eenzelfde ontwikkeling geven (maar qua niveau wél kunnen verschillen) én realistisch worden geacht, doorgaans worden gemiddeld. In het algemeen is er vrij sterk rekening gehouden met de uitkomsten van de gemeentelijke enquête (voor de 62 responderende gemeenten). Dit vanuit de overweging dat deze gemeenten een goed zicht hebben op hoede woningbouw zich in hun gemeente gaat ontwikkelen, mede doordat ze direct met hun beleid proberen bij te dragen aan de verwezenlijking van deze plannen. Daarnaast is expliciet gekeken naar de verwachtingen van de provinciale deskundigen van het IPO. Zij hebben voor de gemeenten van hun provincies woningbouwverwachtingen dan wel planopgaves verstrekt en deze zijn meegenomen bij de bepaling van de verwachte nettowoningbouw. De provincies houden bij het opstellen van hun opgaves rekening met regionale ontwikkelingen in de (demografische) behoefte aan woningen. In het algemeen is bij een verschil in inzicht gekozen voor een middeling van de gemeentelijke en provinciale opgave.Voor 2018 is voor de prognose de waargenomen woningbouw via de BAG-registratie als uitgangspunt genomen. Daarnaast zijn gegevens van het CBS over de woningbouwvergunningen in het laatste waarnemingsjaar gebruikt om een schatting te maken van de woningbouw in de eerste prognosejaren. Hoewel (lang) niet alle woningbouwvergunningen een of twee jaar later resulteren in woningen, geeft dit aantal wel een indicatie van het (maximaal) aantal woningen dat zal worden gebouwd.
Tussen 2018 en 2040 worden expliciete veronderstellingen over de netto groei van de woningvoorraad voor elke gemeente opgesteld. Voor de lange termijn (2040–2049) is de woningbouw erg onzeker, vanwege de samenhang met economische conjunctuur,mogelijke beleidswijzigingen en andere onzekere trends. Gezien deze onzekerheid wordt in de regionale prognose voor de periode 2040-2049 de nationale huishoudensontwikkeling als uitgangspunt genomen. Dit is gedaan door de woningbouwcijfers vanaf 2040 trendmatig naar de toekomst te extrapoleren, waarbij voor elke gemeente de nationale jaarlijkse groeifactor van het aantal huishoudens volgens de CBS Huishoudensprognose 2018 is gehanteerd.