Prognose 2019-2050: Demografische veronderstellingen

7. Huishoudensdynamiek

Begin 2018, het startjaar van zowel de nationale als de regionale prognose, telde Nederland 7,9 miljoen huishoudens. Voor de toekomst wordt een verder toename voorzien die vanaf 2030 geleidelijk zal afvlakken. In 2050 telt Nederland naar verwachting bijna 8,8 miljoen huishoudens. Al lange tijd groeit het aantal huishoudens naar verhouding sterker dan het aantal inwoners. De belangrijkste reden hiervoor is de zogenoemde huishoudensverdunning: het gemiddelde aantal personen in een huishouden wordt kleiner. De prognose veronderstelt een verdere daling van de huishoudensgrootte. Dat is het gevolg van de voortgaande individualisering en van de vergrijzing. Meer mensen zullen voor kortere of langere tijd alleen wonen, voordat ze aan een relatie beginnen of na een scheiding. Daarnaast zijn er meer ouderen, die een grotere kans hebben dat hun partner overlijdt of die vaker dan voorheen al alleen wonen omdat ze eerder zijn gescheiden (Van Duin et al., 2018).

Voor de ontwikkeling van het aantal huishoudens is het gedrag rondom uit huis gaan, samenwonen en trouwen, scheiden en verweduwen, en verhuizen naar instellingen van belang (Van Duin et al., 2018). Met behulp van informatie over de regionale variatie in deze processen kan worden bepaald waar in Nederland de huishoudensgroei terecht komt en om welke typen huishoudens het gaat.

7.1 Uit huis gaan

De leeftijd bij uit huis gaan is sinds 2009 geleidelijk toegenomen (Stoeldraijer, 2014). Na 2015 volgde een sterkere stijging, die in verband wordt gebracht met de invoering van het nieuwe studiefinancieringsstelsel (Van den Berg en Van Gaalen, 2018). In de Huishoudensprognose wordt aangenomen dat deze stijging structureel is en niet van tijdelijke aard.

Regionaal zijn er grote verschillen in uit huis gaan. Kaart 7.1.1 geeft per gemeente de gemiddelde leeftijd bij uit huis gaan. Deze ligt vooral laag in gemeenten die relatief ver buiten de Randstad liggen en waar minder onderwijsinstellingen en banen zijn. Daardoor is de noodzaak om te verhuizen en het ouderlijk huis te verlaten vaak groter. De leeftijd is gemiddeld juist hoger in de provincies Overijssel, Noord-Brabant en Limburg, en in relatief gesloten gemeenschappen zoals Katwijk, Bunschoten, Edam-Volendam en Staphorst (De Jong, Huisman en Van Roon, 2019). In de regionale prognose wordt verondersteld dat de regionale verschillen in het uit-huis-gaan in de toekomst niet veranderen. Wel kan de hoogte van deze leeftijden veranderen. In de regionale prognose worden de veranderingen in de leeftijd bij uit huis gaan gevolgd die in de landelijke prognose worden voorzien.


7.2 Gaan samenwonen

Jongvolwassenen gaan tegenwoordig niet alleen later uit huis, ze gaan ook later (al dan niet gehuwd) samenwonen (CBS, 2019b). De laatste jaren, bij een aantrekkende woningmarkt, is de paarvorming van dertigers weer toegenomen, die van twintigers niet. In de CBS Huishoudensprognose wordt bij de huidige waargenomen paarvormingsfrequenties aangesloten.

Kaart 7.2.1 toont de regionale variatie in het samenwonen. Hierbij is gekeken naar het aantal samenwonende mannen van 14 tot 40 jaar per 1 000 niet samenwonende mannen. Zowel in de grote steden als in de studentensteden is het relatieve aantal mannen dat gaat samenwonen aanzienlijk hoger dan elders. Van de grote steden heeft Amsterdam het hoogste cijfer, op korte afstand gevolgd door Groningen en Utrecht. In deze steden wonen veel jongeren die er studeren of een (eerste) baan hebben gevonden. In de meeste plattelandsgemeenten ligt het gaan-samenwooncijfer vrij laag. Dit geldt ook voor enkele rijkere gemeenten als Wassenaar, Rozendaal en Bloemendaal, waar de hoge huizenprijzen het voor jongeren wellicht moeilijker maken een woning te vinden.

De verschillen tussen de gemeenten zijn echter veel geringer als rekening gehouden wordt met de leeftijdsopbouw. Paarvorming vindt onder jongeren veel frequenter plaats dan onder ouderen. Wanneer daar in jonge gemeenten voor gecorrigeerd wordt door te standaardiseren, zijn de paarvormingskansen in die gemeenten niet meer zo hoog. De grote steden en studentensteden, waar relatief veel jongeren wonen, nemen dan een minder prominente plaats in. Omgekeerd leidt standaardisatie in de kleine (plattelands) gemeenten tot een aanmerkelijk hoger cijfer (De Jong, Huisman en Van Roon, 2019). In de regionale prognose wordt daarom verondersteld dat er vrijwel geen regionale variatie is in de kansen op het gaan samenwonen.


7.3 Uit elkaar gaan

Een deel van de stellen gaat ook weer uit elkaar. De kans hierop is groter onder ongehuwde samenwoners, een groep die in omvang is toegenomen en waarvan verondersteld wordt dat deze verder zal toenemen, vooral onder 50-plussers. Daarnaast lijkt de experimenteerfase onder jongvolwassenen tegenwoordig langer te duren. Zij hebben een naar verhouding grote kans dat hun relaties stuklopen. Verondersteld wordt dat deze ontwikkeling structureel is.

Ook bij het uit elkaar gaan zijn regionale verschillen voor een belangrijk deel het gevolg van verschillen in leeftijdsopbouw. De scheidingskansen zijn bijvoorbeeld groter in studentensteden, waar relatief veel twintigers wonen. In de grote en middelgrote steden, vooral in Amsterdam, is het scheidingscijfer echter ook na correctie voor leeftijdsverschillen hoger dan gemiddeld. Scheiden komt juist minder voor in gemeenten met veel streng gelovigen zoals Urk, Staphorst en Giessenlanden. In de regionale prognose wordt verondersteld dat de huidige regionale verschillen ook in de toekomst blijven bestaan.


7.4 Gaan wonen in een instelling

Tot slot leiden ontwikkelingen in de instroom van ouderen naar verpleeg- of verzorgingsinstellingen tot veranderingen in het aantal en het type huishoudens. Deze instroom is in de afgelopen decennia sterk gedaald. In 1980 woonde nog 23 procent van de 75-plussers in een instelling, begin 2018 was dat nog maar 8 procent. Het beleid is erop gericht om ouderen zo lang mogelijk zelfstandig te laten wonen. Op grond van de Huishoudensprognose wordt verwacht dat de criteria om in aanmerking te komen voor een verpleeg- of verzorgingshuis niet verder worden verscherpt. De kans om in te stromen zal naar verwachting nog wat dalen omdat de gezondheid van ouderen nog verbetert. Toch zal het aandeel instellingsbewoners de komende jaren licht toenemen. Dat heeft vooral te maken met vergrijzing, waardoor er meer ouderen en dus ook meer ouderen met gezondheidsproblemen zullen zijn.

Regionaal lijkt er nauwelijks sprake te zijn van een duidelijk patroon in de frequenties waarin inwoners naar een instelling verhuizen, voor vrouwen noch voor mannen. Verschillen tussen gemeenten worden vooral verklaard door verschillen in de leeftijdsopbouw. In gemeenten met een jonge bevolking verhuizen mensen wat minder vaak naar een instelling, in gemeenten met een oudere bevolking juist wat vaker. Toch zijn in Friesland, Groningen, Zeeland en Limburg een aantal kleinere gemeenten met een vrij hoog instroomcijfer. Dit zijn vrij dun bevolkte provincies, waardoor het geven van zorg mogelijk lastig is. Daardoor kunnen mensen meer geneigd zijn naar een (verpleeg) instelling te verhuizen. Verder is in de vier grote steden de kans voor mannen wat groter om naar een zorginstelling te gaan. In de regionale prognose wordt aangenomen dat de huidige regionale verschillen in het gaan wonen in een instelling ook in de toekomst blijven bestaan.