Prognose 2019-2050: Demografische veronderstellingen

3. Geboorte

Het gemiddeld kindertal per vrouw is sinds 2010 gedaald van 1,80 kinderen per vrouw naar 1,59 kinderen per vrouw in 2018. Deze daling leek aanvankelijk samen te hangen met de economische crisis, maar hoewel het conjunctureel inmiddels beter gaat, is het vruchtbaarheidscijfer nog altijd laag. Vooral jonge vrouwen van 25 tot 30 jaar krijgen minder kinderen. In de Kernprognose (Stoeldraijer en van Duin, 2018) wordt verondersteld dat dit uitstel onder twintigers weer zal worden ingehaald en dat het gemiddeld kindertal tot 2030 langzaam gaat stijgen tot 1,75 kinderen per vrouw. De komende jaren zullen daardoor weer meer kinderen geboren worden.

Uit eerder onderzoek is naar voren gekomen dat de verschillen in vruchtbaarheid tussen gemeenten samenhangen met een aantal demografische, culturele, sociaaleconomische en geografische kenmerken van die gemeenten (De Beer en Deerenberg, 2005; Middelkoop en De Jong, 2009; Huisman en De Jong, 2017). Bij demografische variabelen kan gedacht worden aan het aantal vrouwen in een gemeente dat alleen woont, het aantal vrouwen dat samenwoont of het aantal vrouwen met een migratieachtergrond. Onder culturele variabelen vallen onder andere het aantal personen dat in een gemeente een geloof aanhangt, of de mate van stedelijkheid. Sociaaleconomische kenmerken zijn bijvoorbeeld de arbeidsparticipatie in een gemeente, de werkloosheid, het aandeel dat een uitkering heeft, en het gemiddelde inkomen. Daarnaast kan de woningmarkt van invloed zijn. Als in een gemeente veel nieuwe woningen worden gebouwd is de vruchtbaarheid er doorgaans hoger (Middelkoop en De Jong, 2009).

Van deze samenhang kan gebruik gemaakt worden bij het opstellen van de veronderstellingen over de toekomstige vruchtbaarheid op regionaal niveau. Daartoe wordt eerst ineen multivariaat regressiemodel nagegaan welke van deze variabelen de regionale verschillen in vruchtbaarheid het best verklaren. De afhankelijke variabele in dit model is de Total Fertility Rate (TFR), die een indicatie geeft van het gemiddeld kindertal per vrouw in elke gemeente. Omdat deze zeker in kleine gemeenten door de tijd heen sterk kan schommelen, worden de vruchtbaarheidscijfers eerst gefilterd (Huisman en De Jong, 2017).
De filtering corrigeert voor uitschieters door toevalsfluctuaties in de waargenomen cijfers.Voor de huidige regionale prognose is een analyse toegepast op de gefilterde gegevens van 2016 met behulp van een multivariaat regressiemodel.

Tabel 3.1.1 laat de resultaten van het uiteindelijke regressiemodel zien. De variabelen die geen significant effect op de regionale vruchtbaarheidsverschillen hadden, zijn uit het model weggelaten. In de tabel zijn zowel de b-waarden als de beta-waarden opgenomen.De b-waarde wordt gebruikt om de toekomstige TFR in een gemeente mee te berekenen,met de beta-waarde kan de verklaringskracht van de geselecteerde variabelen beter onderling worden vergeleken. Het aandeel 20- tot 40-jarige alleenstaande vrouwen in een gemeente heeft een negatief effect op de vruchtbaarheid. In gemeenten waar hun aandeel groot is, is het gemiddelde kindertal per vrouw lager. Als proxy voor het aandeel religieuze,en met name strenggereformeerde vrouwen, is het aandeel stemmers op de Christen Unie (CU) en op de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) bij de Tweede Kamerverkiezingen van 2012 genomen. Ook deze variabele heeft een relatief grote verklarende kracht. In gemeenten waar een groter aandeel op de christelijke partijen stemt, is de vruchtbaarheid hoger.

Een minder grote verklarende kracht gaat uit van de sociaaleconomische variabelen en woningmarktvariabelen. De vruchtbaarheid is wat lager als er meer mensen in een gemeente een uitkering ontvangen, en juist wat hoger als er relatief veel nieuwbouwwoningen worden opgeleverd. Tot slot blijkt dat behalve deze variabelen ook de geografische ligging van gemeenten een rol speelt. De vruchtbaarheid is relatief hoog inde noordelijke regio’s en relatief laag in Noord-Brabant en Limburg, ook als voor de andere kenmerken gecorrigeerd wordt.
3.1.1 Resultaten van het multivariate regressiemodel voor de verklaring van gemeentelijke verschillen in TFR, 2016
bbeta
Constante1,978***
Aandeel 20-tot 40-jarige alleenstaande vrouwen-0,987***-0,402
Aandeel CU- en SGP-stemmers bij TK-verkiezingen 20120,007***0,407
Aandeel mensen met een uitkering (WAO, WW, Bijstand)-0,397**-0,09
Aandeel gereedgekomen woningen op woningvoorraad0,012**0,085
COROP: Noord-Friesland0,087***0,108
COROP: Noord-Overijssel0,092***0,079
COROP: Arnhem/Nijmegen-0,095***-0,118
COROP: Groot-Amsterdam-0,093***-0,102
COROP: Agglomeratie Leiden en Bollenstreek-0,114***-0,12
COROP: Groot-Rijmond-0,103***-0,141
COROP: Zuidoost-Zuid-Holland-0,085***-0,09
COROP: West-Noord-Brabant-0,094***-0,102
COROP: Midden-Noord-Brabant-0,103***-0,113
COROP: Noordoost-Noord-Brabant-0,047**-0,062
COROP: Zuidoost-Noord-Brabant-0,061***-0,083
COROP: Noord-Limburg-0,092***-0,079
COROP: Midden-Limburg-0,103***-0,083
COROP: Zuid-Limburg-0,213***-0,271
Verklaarde variantie 71,6%
* significantieniveau: p < 0.1
** significantieniveau: P < 0.05
*** significantieniveau: p < 0.01


Om per gemeente een schatting te maken van de TFR in de toekomst worden de gemeentelijke waarden van de demografische variabelen en woningmarktvariabelen geëxtrapoleerd. Het aandeel vrouwen van 20 tot 40 jaar dat in de toekomst in een gemeente woont, is ontleend aan de Regionale bevolkings- en huishoudensprognose 2016–2040. Dat geldt ook voor de verwachte veranderingen in de woningvoorraad. Voor het aandeel stemmers op christelijke partijen en het aandeel uitkeringsontvangers gaat deprognose uit van de aandelen die zijn gebruikt in de regressieanalyse. Voor de overblijvende regionale variatie zijn de coëfficiënten overgenomen uit het regressiemodel.Vervolgens zijn met deze cijfers de gemeentelijke TFR’s in 2030 geschat. Voor de periode tussen 2018 en 2030 is een lineaire interpolatie gebruikt. Voor de periode na 2030 convergeren de cijfers langzaam naar het nationale niveau: de gemeentelijke verschillen met het nationale vruchtbaarheidscijfer nemen per jaar met één procent af.

Kaart 3.1.2 laat de uitkomsten van de toepassing van het regressiemodel zien voor 2035,naast de waarneming in 2016. Er is sprake van een aanzienlijke regionale variatie in het gemiddeld kindertal per vrouw. De bible belt is nog steeds zichtbaar. Met name in Urk,Staphorst en Barneveld is de vruchtbaarheid hoog. Ook de steden komen naar voren, die  worden gekenmerkt door een lage vruchtbaarheid. Dit geldt in het bijzonder voor de uitgesproken studentensteden als Maastricht, Wageningen, Groningen en Leiden. Hier wonen naar verhouding veel jonge, alleenstaande vrouwen. In de vier grote steden ligt het gemiddeld kindertal eveneens lager dan gemiddeld in Nederland. Dat geldt in het bijzonder voor Amsterdam, dat fungeert als een magneet voor jongeren. Zij zijn vaak nog niet toe aan het krijgen van kinderen. Dit blijkt van grotere invloed op de vruchtbaarheid dan de grootschalige woningbouw, zoals in IJburg waar veel jonge stellen wonen met plannen voor gezinsuitbreiding.