Prognose 2019-2050: Demografische veronderstellingen

6. Binnenlandse migratie

De binnenlandse verhuizingen worden in verschillende stappen gemodelleerd. Voor elk van deze stappen worden veronderstellingen opgesteld.

6.1 Landelijke verhuismobiliteit

Bij het modelleren van de binnenlandse migratie wordt ten eerste gekeken naar de verhuizingen op nationaal niveau. In tegenstelling tot de geboorte, sterfte en buitenlandse migratie, kan geen gebruik worden gemaakt van de Bevolkingsprognose. Binnenlandse verhuizingen zijn immers geen factor die effect heeft op de bevolkingsgroei. De regionale prognose neemt als indicator voor de nationale verhuismobiliteit het aantal verhuizingen per 1 000 inwoners. Grafiek 6.1.1 laat zien dat dit aantal door de jaren heen sterk fluctueert en dat deze fluctuaties vrij sterk samenhangen met de conjunctuur. Zo was er een sterke daling van het relatieve aantal verhuizingen ten tijde van de economische recessie na 2008. Na 2013 trok de economie weer aan. Dit ging gepaard met een sterke stijging van het relatieve aantal verhuizingen. Overigens liep ook het absolute aantal verhuizingen sterk op, van 1,47 miljoen in 2013 naar 1,88 miljoen in 2017 (CBS, 2018).

De samenhang met de conjunctuur komt voor een belangrijk deel voort uit de koppeling met de woningmarkt. Tijdens de crisis kwamen veel koopwoningen onder water te staan: de huizenprijs zakte onder de hypotheekwaarde, waardoor verhuizen en verkopen van de woning gepaard zou gaan met een aanzienlijke restschuld. Bovendien werden in die jaren weinig woningen gebouwd, zodat het moeilijk werd een geschikte andere woning te vinden. Recent zijn de huizenprijzen weer gestegen, koopwoningen staan niet langer onder water en de woningbouw trekt aan.

De prognose veronderstelt dat het relatieve aantal verhuizingen na 2017 weer gaat dalen. Dit blijkt inmiddels ook uit de waarnemingen. In 2018 verhuisden minder mensen dan in 2017 (CBS, 2019a). Wanneer het niveau van 2017 als uitgangspunt voor de prognose zou zijn genomen, zou dit kunnen resulteren in een erg hoge schatting van de verhuisfrequentie op lange termijn. In plaats daarvan wordt een iets lager niveau gehanteerd, en wel het gemiddelde aantal verhuizingen van de laatste drie waargenomen jaren. Er wordt in de toekomst een stabiel niveau verondersteld, aangezien voor de prognose geen inschatting gemaakt wordt van mogelijke toekomstige conjunctuurgolven, vanwege de onvoorspelbaarheid daarvan.

Aan de hand van de landelijke verhuismobiliteit worden vervolgens geslachts- en leeftijdsspecifieke verhuisfrequenties afgeleid. Deze vormen het uitgangspunt voor de regionale veronderstellingen over de binnenlandse migratie.

6.1.1 Verhuizingen per 1 000 inwoners
 WaarnemingPrognose
1987
1988111,7
1989111,2
1990103,8
1991100,8
1992103,4
1993106,6
1994109,5
1995111,1
1996110,4
1997111,5
1998112,9
1999107,2
200099,6
200197,4
200298,8
200396,5
200497,5
2005101,2
2006102,7
2007100,1
200899,3
200990,6
201088
201187,4
201288,3
201387,7
201492,7
201599,2
2016105,2
2017109,6
2018103,6100
2019100
2020100
2021100
2022100
2023100
2024100
2025100
2026100
2027100
2028100
2029100
2030100
2031100
2032100
2033100
2034100
2035100
2036

6.2 Gemeentelijke verhuismobiliteit

De volgende stap in de modellering van de binnenlandse migratie is het bepalen van de gemeentelijke verhuismobiliteit. Daarvoor wordt ook per gemeente het aantal verhuizingen per 1 000 inwoners bepaald. Daarbij wordt gecorrigeerd voor verschillen in de leeftijdsopbouw tussen gemeenten door te standaardiseren naar de leeftijdsopbouw van Nederland als geheel. Vervolgens wordt een regionale factor berekend, die aangeeft of in een bepaalde gemeente de verhuisgeneigdheid hoger of lager is dan landelijk. Bij een waarde die hoger is dan 1 verhuizen mensen vaker, bij een waarde lager dan 1 juist minder vaak. Deze regionale factor kan vervolgens worden toegepast op de landelijke verhuisfrequenties.

De verhuizingen per gemeente worden in de modellering vervolgens toegewezen aan verhuizingen binnen de gemeente en verhuizingen tussen gemeenten. Voor het gros van de gemeenten vindt het grootste deel van de verhuizingen plaats binnen de gemeentegrenzen. In de modellering wordt het aandeel van de zogenoemde binnen-verhuizingen gebaseerd op de waarneming over de laatste vijf jaar. In bepaalde gemeenten kan dit aandeel heel hoog zijn, bijvoorbeeld wanneer sprake is van hechte christelijke gemeenschappen, zoals Urk en Staphorst.

6.3 Lange-afstandsmigratie

Voor degenen die wel naar een andere gemeente verhuizen, moet in de regionale prognose bepaald worden hoe de verdeling over de diverse bestemmingsgemeenten eruit ziet. Daarvoor wordt eerst een onderverdeling gemaakt tussen verhuizingen over lange afstand en over korte afstand. De grens ligt op 35 kilometer hemelsbreed. Daarnaast worden verschillende leeftijdsgroepen onderscheiden. Verhuizen komt bijvoorbeeld vaak voor in de fase waarin jongeren volwassen worden en uit huis gaan, maar ook in de fase van relatie- en gezinsvorming. Op middelbare leeftijd verhuizen mensen juist minder vaak.Lange-afstandsverhuizingen kennen over het algemeen een vrij stabiel bestemmingspatroon. Ze hebben vaak te maken met werk en studie. Zo verhuist het gros van de studenten uit Groningen na afronding van hun studie naar de grote steden in de Randstad omdat daar meer werk is (Rambharos en Beets, 2015). Ook jongeren tussen 18 en 22 jaar verhuizen vaak vanwege werk of studie. Voor deze verhuizingen en voor de lange-afstandsverhuizingen wordt in de regionale prognose daarom aangenomen dat ze ongeacht de ontwikkelingen in de woningvoorraad plaatsvinden. Bij het bepalen van het aandeel lange-afstandsmigranten is gekeken naar het aandeel in de laatste vijf jaar. Voor de bestemming van deze verhuizers wordt uitgegaan van een vertrek- en bestemmingspatroon dat gebaseerd is op de waargenomen verhuizingen over 35 of meer kilometer in de laatste vijf jaar.

6.4 Korte-afstandsmigratie

Ten slotte wordt de korte-afstandsmigratie gemodelleerd. Meer dan de helft van de binnenlandse migratie gaat over afstanden van minder dan 35 kilometer. Dit heeft vaak te maken met woonwensen. Mensen willen een ander type huis in een andere woonomgeving. Daarbij is het belangrijk dat deze woonwensen vervuld kunnen worden binnen een redelijke afstand van familie of vrienden. In het ruimtelijke interactiemodel voor de korte-afstandsmigratie speelt daarom de afstand tussen vertrek- en bestemmingsgemeente een grote rol. Ook het inwonertal van de bestemmingsgemeente is een belangrijke factor. Dichterbij gelegen gemeenten en grotere gemeenten hebben een grotere aantrekkingskracht (Loke en De Jong, 2015) en veroorzaken daardoor een grotere verhuisstroom.

In dit model verhuizen korte-afstandsmigranten vanuit de vertrekgemeenten eerst naar initiële bestemmingsgemeenten. Daarna wordt via een beknopt woningmarktmodel nagegaan in hoeverre de vraag naar woonruimte in deze gewenste bestemmingsgemeente aansluit bij het aanbod van woonruimte. Is dit aanbod te klein, dan gaat het model na of er in andere gemeenten binnen een straal van 35 kilometer rondom de vertrekgemeente wel meer aanbod is. Het model gaat er vanuit dat verhuizers voor wie geen woonruimte beschikbaar is in de initiële bestemmingsgemeente, uitwijken naar gemeenten met een woningoverschot. Mocht er ook in de andere gemeenten geen woonruimte beschikbaar zijn, dan gaat de verhuizer toch naar de initiële bestemmingsgemeente.

Bij deze laatste stap spelen veronderstellingen over de woningbouw een zeer belangrijke rol (De Jong et al., 2019). Vooral als de woningmarkt in een regio krap is, hebben ontwikkelingen in de woningvoorraad een sturende werking op de migratiestromen. Dit is met name het geval in de Randstad en in middelgrote steden elders in het land. Hier is de woningmarkt doorgaans krap. Veel mensen willen zich er vestigen, vanwege de aanwezigheid van banen, de opleidingsmogelijkheden, maar ook vanwege culturele en andere voorzieningen (Manting en Huisman, 2015).

6.5 Gemeentelijke verschillen in vestiging en vertrek

Hierboven is kort ingegaan op de verschillende stappen in de modellering van de gemeentelijke verhuisstromen. Het voert in het kader van dit artikel te ver om alle gemeentelijke veronderstellingen van deze stappen te laten zien. Om toch een beeld te geven van het gezamenlijk effect van al deze veronderstellingen wordt in grafiek 6.5.1 een relatief vestigings- en vertrekcijfer voor 2018 en 2035 getoond. Hierbij wordt het aantal vestigers en vertrekkers per gemeente per 1 000 inwoners getoond. Deze cijfers zijn exclusief de binnengemeentelijke verhuizingen.



De kaart laat zien dat er een aanzienlijke regionale variatie bestaat in zowel de vestiging als het vertrek. Vaak wordt een hoog vestigingscijfer gecombineerd met een hoog vertrekcijfer. De dynamiek is doorgaans groter in en om de steden. Jongeren uit gemeenten buiten de stad verhuizen naar de steden vanwege de opleidingsmogelijkheden of de baankansen en jonge stellen en gezinnen vertrekken weer, meestal naar randgemeenten met veel woningbouw. In de plattelandsgemeenten, langs de oostgrens en in het zuidwesten, ligt de dynamiek van de binnenlandse verhuizingen vaak aan de lage kant. Dit geldt ook voor diverse oude vissersdorpen. Zo verhuizen er relatief weinig mensen van en naar Urk, Edam-Volendam en Bunschoten.