6. Binnenlandse migratie
De binnenlandse verhuizingen worden in verschillende stappen gemodelleerd. Voor elk van deze stappen worden veronderstellingen opgesteld.
6.1 Landelijke verhuismobiliteit
Bij het modelleren van de binnenlandse migratie wordt ten eerste gekeken naar de
verhuizingen op nationaal niveau. In tegenstelling tot de geboorte, sterfte en buitenlandse
migratie, kan geen gebruik worden gemaakt van de Bevolkingsprognose. Binnenlandse
verhuizingen zijn immers geen factor die effect heeft op de bevolkingsgroei. De regionale
prognose neemt als indicator voor de nationale verhuismobiliteit het aantal verhuizingen
per 1 000 inwoners. Grafiek 6.1.1 laat zien dat dit aantal door de jaren heen sterk
fluctueert en dat deze fluctuaties vrij sterk samenhangen met de conjunctuur. Zo was er
een sterke daling van het relatieve aantal verhuizingen ten tijde van de economische
recessie na 2008. Na 2013 trok de economie weer aan. Dit ging gepaard met een sterke
stijging van het relatieve aantal verhuizingen. Overigens liep ook het absolute aantal
verhuizingen sterk op, van 1,47 miljoen in 2013 naar 1,88 miljoen in 2017 (CBS, 2018).
De samenhang met de conjunctuur komt voor een belangrijk deel voort uit de koppeling
met de woningmarkt. Tijdens de crisis kwamen veel koopwoningen onder water te staan:
de huizenprijs zakte onder de hypotheekwaarde, waardoor verhuizen en verkopen van de
woning gepaard zou gaan met een aanzienlijke restschuld. Bovendien werden in die jaren
weinig woningen gebouwd, zodat het moeilijk werd een geschikte andere woning te
vinden. Recent zijn de huizenprijzen weer gestegen, koopwoningen staan niet langer
onder water en de woningbouw trekt aan.
De prognose veronderstelt dat het relatieve aantal verhuizingen na 2017 weer gaat dalen.
Dit blijkt inmiddels ook uit de waarnemingen. In 2018 verhuisden minder mensen dan in
2017 (CBS, 2019a). Wanneer het niveau van 2017 als uitgangspunt voor de prognose zou
zijn genomen, zou dit kunnen resulteren in een erg hoge schatting van de verhuisfrequentie op lange termijn. In plaats daarvan wordt een iets lager niveau gehanteerd, en
wel het gemiddelde aantal verhuizingen van de laatste drie waargenomen jaren. Er wordt
in de toekomst een stabiel niveau verondersteld, aangezien voor de prognose geen
inschatting gemaakt wordt van mogelijke toekomstige conjunctuurgolven, vanwege de
onvoorspelbaarheid daarvan.
Aan de hand van de landelijke verhuismobiliteit worden vervolgens geslachts- en leeftijdsspecifieke verhuisfrequenties afgeleid. Deze vormen het uitgangspunt voor de regionale
veronderstellingen over de binnenlandse migratie.
Waarneming | Prognose | |
---|---|---|
1987 | ||
1988 | 111,7 | |
1989 | 111,2 | |
1990 | 103,8 | |
1991 | 100,8 | |
1992 | 103,4 | |
1993 | 106,6 | |
1994 | 109,5 | |
1995 | 111,1 | |
1996 | 110,4 | |
1997 | 111,5 | |
1998 | 112,9 | |
1999 | 107,2 | |
2000 | 99,6 | |
2001 | 97,4 | |
2002 | 98,8 | |
2003 | 96,5 | |
2004 | 97,5 | |
2005 | 101,2 | |
2006 | 102,7 | |
2007 | 100,1 | |
2008 | 99,3 | |
2009 | 90,6 | |
2010 | 88 | |
2011 | 87,4 | |
2012 | 88,3 | |
2013 | 87,7 | |
2014 | 92,7 | |
2015 | 99,2 | |
2016 | 105,2 | |
2017 | 109,6 | |
2018 | 103,6 | 100 |
2019 | 100 | |
2020 | 100 | |
2021 | 100 | |
2022 | 100 | |
2023 | 100 | |
2024 | 100 | |
2025 | 100 | |
2026 | 100 | |
2027 | 100 | |
2028 | 100 | |
2029 | 100 | |
2030 | 100 | |
2031 | 100 | |
2032 | 100 | |
2033 | 100 | |
2034 | 100 | |
2035 | 100 | |
2036 |
6.2 Gemeentelijke verhuismobiliteit
De volgende stap in de modellering van de binnenlandse migratie is het bepalen van de gemeentelijke verhuismobiliteit. Daarvoor wordt ook per gemeente het aantal verhuizingen per 1 000 inwoners bepaald. Daarbij wordt gecorrigeerd voor verschillen in de leeftijdsopbouw tussen gemeenten door te standaardiseren naar de leeftijdsopbouw van Nederland als geheel. Vervolgens wordt een regionale factor berekend, die aangeeft of in een bepaalde gemeente de verhuisgeneigdheid hoger of lager is dan landelijk. Bij een waarde die hoger is dan 1 verhuizen mensen vaker, bij een waarde lager dan 1 juist minder vaak. Deze regionale factor kan vervolgens worden toegepast op de landelijke verhuisfrequenties.
De verhuizingen per gemeente worden in de modellering vervolgens toegewezen aan verhuizingen binnen de gemeente en verhuizingen tussen gemeenten. Voor het gros van de gemeenten vindt het grootste deel van de verhuizingen plaats binnen de gemeentegrenzen. In de modellering wordt het aandeel van de zogenoemde binnen-verhuizingen gebaseerd op de waarneming over de laatste vijf jaar. In bepaalde gemeenten kan dit aandeel heel hoog zijn, bijvoorbeeld wanneer sprake is van hechte christelijke gemeenschappen, zoals Urk en Staphorst.
6.3 Lange-afstandsmigratie
Voor degenen die wel naar een andere gemeente verhuizen, moet in de regionale prognose bepaald worden hoe de verdeling over de diverse bestemmingsgemeenten eruit ziet. Daarvoor wordt eerst een onderverdeling gemaakt tussen verhuizingen over lange afstand en over korte afstand. De grens ligt op 35 kilometer hemelsbreed. Daarnaast worden verschillende leeftijdsgroepen onderscheiden. Verhuizen komt bijvoorbeeld vaak voor in de fase waarin jongeren volwassen worden en uit huis gaan, maar ook in de fase van relatie- en gezinsvorming. Op middelbare leeftijd verhuizen mensen juist minder vaak.Lange-afstandsverhuizingen kennen over het algemeen een vrij stabiel bestemmingspatroon. Ze hebben vaak te maken met werk en studie. Zo verhuist het gros van de studenten uit Groningen na afronding van hun studie naar de grote steden in de Randstad omdat daar meer werk is (Rambharos en Beets, 2015). Ook jongeren tussen 18 en 22 jaar verhuizen vaak vanwege werk of studie. Voor deze verhuizingen en voor de lange-afstandsverhuizingen wordt in de regionale prognose daarom aangenomen dat ze ongeacht de ontwikkelingen in de woningvoorraad plaatsvinden. Bij het bepalen van het aandeel lange-afstandsmigranten is gekeken naar het aandeel in de laatste vijf jaar. Voor de bestemming van deze verhuizers wordt uitgegaan van een vertrek- en bestemmingspatroon dat gebaseerd is op de waargenomen verhuizingen over 35 of meer kilometer in de laatste vijf jaar.
6.4 Korte-afstandsmigratie
Ten slotte wordt de korte-afstandsmigratie gemodelleerd. Meer dan de helft van de
binnenlandse migratie gaat over afstanden van minder dan 35 kilometer. Dit heeft vaak te
maken met woonwensen. Mensen willen een ander type huis in een andere woonomgeving. Daarbij is het belangrijk dat deze woonwensen vervuld kunnen worden binnen
een redelijke afstand van familie of vrienden. In het ruimtelijke interactiemodel voor de
korte-afstandsmigratie speelt daarom de afstand tussen vertrek- en bestemmingsgemeente
een grote rol. Ook het inwonertal van de bestemmingsgemeente is een belangrijke factor.
Dichterbij gelegen gemeenten en grotere gemeenten hebben een grotere aantrekkingskracht (Loke en De Jong, 2015) en veroorzaken daardoor een grotere verhuisstroom.
In dit model verhuizen korte-afstandsmigranten vanuit de vertrekgemeenten eerst naar
initiële bestemmingsgemeenten. Daarna wordt via een beknopt woningmarktmodel
nagegaan in hoeverre de vraag naar woonruimte in deze gewenste bestemmingsgemeente
aansluit bij het aanbod van woonruimte. Is dit aanbod te klein, dan gaat het model na of er
in andere gemeenten binnen een straal van 35 kilometer rondom de vertrekgemeente wel
meer aanbod is. Het model gaat er vanuit dat verhuizers voor wie geen woonruimte
beschikbaar is in de initiële bestemmingsgemeente, uitwijken naar gemeenten met een
woningoverschot. Mocht er ook in de andere gemeenten geen woonruimte beschikbaar
zijn, dan gaat de verhuizer toch naar de initiële bestemmingsgemeente.
Bij deze laatste stap spelen veronderstellingen over de woningbouw een zeer belangrijke
rol (De Jong et al., 2019). Vooral als de woningmarkt in een regio krap is, hebben
ontwikkelingen in de woningvoorraad een sturende werking op de migratiestromen. Dit is
met name het geval in de Randstad en in middelgrote steden elders in het land. Hier is de
woningmarkt doorgaans krap. Veel mensen willen zich er vestigen, vanwege de
aanwezigheid van banen, de opleidingsmogelijkheden, maar ook vanwege culturele en
andere voorzieningen (Manting en Huisman, 2015).
6.5 Gemeentelijke verschillen in vestiging en vertrek
Hierboven is kort ingegaan op de verschillende stappen in de modellering van de
gemeentelijke verhuisstromen. Het voert in het kader van dit artikel te ver om alle
gemeentelijke veronderstellingen van deze stappen te laten zien. Om toch een beeld te
geven van het gezamenlijk effect van al deze veronderstellingen wordt in grafiek 6.5.1 een relatief vestigings- en vertrekcijfer voor 2018 en 2035 getoond. Hierbij wordt het aantal
vestigers en vertrekkers per gemeente per 1 000 inwoners getoond. Deze cijfers zijn
exclusief de binnengemeentelijke verhuizingen.
De kaart laat zien dat er een aanzienlijke regionale variatie bestaat in zowel de vestiging
als het vertrek. Vaak wordt een hoog vestigingscijfer gecombineerd met een hoog
vertrekcijfer. De dynamiek is doorgaans groter in en om de steden. Jongeren uit gemeenten
buiten de stad verhuizen naar de steden vanwege de opleidingsmogelijkheden of de
baankansen en jonge stellen en gezinnen vertrekken weer, meestal naar randgemeenten
met veel woningbouw. In de plattelandsgemeenten, langs de oostgrens en in het
zuidwesten, ligt de dynamiek van de binnenlandse verhuizingen vaak aan de lage kant. Dit
geldt ook voor diverse oude vissersdorpen. Zo verhuizen er relatief weinig mensen van en
naar Urk, Edam-Volendam en Bunschoten.