Technische toelichting
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen
Het besteedbare inkomen van een huishouden bestaat uit het bruto-inkomen (inkomen uit arbeid, eigen onderneming en vermogen, uitkeringen en ontvangen overdrachten) verminderd met betaalde overdrachten (bijv. partneralimentatie), premies en belasting op inkomen en vermogen. Het besteedbaar inkomen wordt gecorrigeerd voor verschillen in grootte en samenstelling van het huishouden. Dit gebeurt door het huishoudensinkomen te delen door een factor die uitdrukt hoe groot het schaalvoordeel is bij het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Hierbij is het eenpersoonshuishouden als norm gekozen. Standaardisatie maakt de inkomenswelvaartsniveaus van huishoudens onderling vergelijkbaar.Vermogen
Het vermogen is het saldo van bezittingen en schulden. De bezittingen omvatten bank- en spaartegoeden, effecten, eigen woning en ander onroerend goed, ondernemingsvermogen, aanmerkelijk belang en overige bezittingen. De schulden betreffen de hypotheekschuld eigen woning, studieschulden en overige schulden. De hypotheekschuld is de stand van de schuld waarover rente is verschuldigd. Opgebouwde tegoeden voor de aflossing van de hypotheek via spaar- en beleggingshypotheken kunnen niet worden waargenomen en zijn daarom niet in mindering gebracht op de hypotheekschuld. Ook worden pensioenaanspraken niet tot het vermogen gerekend.Welvaartsmaat
In een populatie bestaande uit N huishoudens waarin xk
het gestandaardiseerd besteedbaar
inkomen van huishouden k is en de huishoudens gerangschikt zijn naar hoogte van hun
inkomen, is het cumulatieve aandeel van huishouden k in het inkomen gelijk aan:
k
gk=∑(i=1) xi
met Ti∑N(i=1) xi het totale inkomen van de populatie. Met yk
het vermogen van
huishouden k is het cumulatieve aandeel in vermogen:
vk=∑(i=1) xi
waarbij T^V=∑_(i=1)^i het totale vermogen van de populatie is. De welvaart van
huishouden k is simpelweg gedefinieerd als de optelling van deze cumulatieve aandelen:
w_k=g_k+v_k.
Bij louter niet-negatieve inkomens (vermogens) is de rangschikking naar hoogte van het
cumulatieve inkomen (vermogen) dezelfde als de oorspronkelijke naar inkomen (vermogen).
Om in geval van negatieve waarden ervoor te zorgen dat het huishouden met kleinste (meest
negatieve) inkomen dan wel vermogen het kleinste cumulatieve aandeel heeft, worden de
negatieve inkomens (vermogens) eerst aflopend geordend en worden de cumulatieve
aandelen bepaald. Daarna worden deze huishoudens weer in de oorspronkelijke volgorde
gezet en gaat de vaststelling van de cumulatieve aandelen verder vanaf het eerste
huishouden met een niet-negatieve waarde. Dit bewerkstelligt een oplopende rangschikking
van de cumulatieve aandelen, die gelijk is aan de oorspronkelijke rangschikking volgens
inkomen (vermogen). In onderstaande tabel is voor twee voorbeeldpopulaties – elk
bestaande uit vijf huishoudens – de welvaartsmaat bepaald, de eerste populatie zonder en de
tweede met negatieve waarden. In het tweede voorbeeld heeft huishouden 2 weliswaar het
kleinste vermogen, maar zou het bij aanhouden van de oorspronkelijke rangorde niet het
kleinste cumulatieve vermogensaandeel hebben. Dat is voorkomen door de twee
huishoudens met negatief vermogen van plaats te verruilen. Omdat het cumulatieve aandeel
van de kleinste niet-negatieve waarde (huishouden 3) alleen afhangt van dat van z’n
voorganger, komt het aandeel van de allergrootste waarde boven de 1 uit. Voor de
welvaartsmaat maakt dat niet uit, maar eventueel kan genormeerd worden.
Welvaartsarmoede
Het annuïtair meenemen van vermogen gaat uit van de veronderstelling dat het armoedeperspectief en de vermogenssituatie voor een langere periode stabiel zijn, zodat het opsouperen van het vrij opneembare vermogen op gestage en constante wijze kan plaatsvinden. Een ideaaltypisch voorbeeld zijn arme gepensioneerden die hun huis hebben verkocht en vervolgens maandelijks een vast deel van de opbrengst aan hun inkomen kunnen toevoegen. De achterliggende veronderstelling van de annuïteitenaanpak is echter minder realistisch voor de huishoudens die zich in jongere stadia van de levensloop bevinden. Hier is veel dynamiek en daardoor ook een voortdurend veranderend perspectief in (inkomens)armoede en vermogenssituatie.
Huishouden | Inkomen (in euro) | Vermogen (in euro) | Cumulatief aandeel inkomen | Cumulatief aandeel vermogen | Cumulatief aandeel welvaart | Volgnummer rangschikking (Cumulatief) inkomen | Volgnummer rangschikking (Cumulatief) vermogen | Volgnummer rangschikking welvaart |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Voorbeeld 1 Huishouden 1 | 50 | 100 | 0,118 | 0,730 | 0,848 | 1 | 4 | 2 |
Voorbeeld 1 Huishouden 2 | 75 | 50 | 0,294 | 0,112 | 0,406 | 2 | 1 | 1 |
Voorbeeld 1 Huishouden 3 | 80 | 120 | 0,482 | 1,000 | 1,482 | 3 | 5 | 4 |
Voorbeeld 1 Huishouden 4 | 100 | 80 | 0,718 | 0,292 | 1,010 | 4 | 2 | 3 |
Voorbeeld 1 Huishouden 5 | 120 | 95 | 1,000 | 0,506 | 1,506 | 5 | 3 | 5 |
Voorbeeld 2 Huishouden 1 | 50 | -10 | 0,118 | -0,067 | 0,051 | 1 | 2 | 1 |
Voorbeeld 2 Huishouden 2 | 75 | -20 | 0,294 | -0,200 | 0,094 | 2 | 1 | 2 |
Voorbeeld 2 Huishouden 3 | 80 | 10 | 0,482 | 0,000 | 0,482 | 3 | 3 | 3 |
Voorbeeld 2 Huishouden 4 | 100 | 80 | 0,718 | 0,533 | 1,251 | 4 | 4 | 4 |
Voorbeeld 2 Huishouden 5 | 120 | 90 | 1,000 | 1,133 | 2,133 | 5 | 5 | 5 |
De overweging bij de in dit artikel gekozen variant (2) is ook dat alleen voor huishoudens met weinig inkomen het vermogen dit tekort zou moeten kunnen compenseren. Het omgekeerde, dat huishoudens zonder armoederisico door een negatief vermogen (meer schulden dan bezittingen) onder de streep belanden, is niet wenselijk. Zulke huishoudens hebben immers in principe voldoende financiële middelen om in basisbehoeften te voorzien en hoeven hun schulden doorgaans niet direct af te betalen. Een val onder de armoedegrens komt echter voor bij een optelling van inkomen en (een stuk) vermogen. Zo kwamen in 2018 ruim 278 duizend huishoudens zonder armoederisico door hun box 3-vermogen bij hun inkomen te tellen toch onder de lage-inkomensgrens terecht. Door slechts een kwart 2) van het vermogen mee te tellen (schulden hoeven immers doorgaans niet binnen een jaar afbetaald te worden) waren dat er 77 duizend.
Huishoudens net boven de lage-inkomensgrens kunnen door een kleine schuld onder de streep terecht komen. Ook zijn er huishoudens met een klein tekort ten opzichte van de lage-inkomensgrens en net voldoende vermogen om boven de streep te belanden. Hun financiële situatie verbetert echter weinig door hun vermogen in te tellen, evenals die van huishoudens met een klein overschot en een kleine schuld nauwelijks verslechtert. Bewegingen rondom de lage-inkomensgrens zouden weliswaar vermeden kunnen worden door alleen substantieel 3) box 3-vermogen mee te nemen. Maar een val onder de lage inkomensgrens van huishoudens met een hoog inkomen en grote schulden is daarmee niet te vermijden. Dat kan wel door een inkomens- én vermogensplafond te hanteren.
3) De absolute waarde van het box 3-vermogen moet een zeker minimum overschrijden. Hier is uitgegaan van een minimum van 10 procent van de lage-inkomensgrens (gebaseerd op het mediane tekort dat sinds 2011 rond de 10 procent ligt, zie CBS 2018). Ondanks dit minimum kwamen er nog 74 duizend huishoudens zonder armoederisico door hun box 3-vermogen bij hun inkomen te tellen onder de lage-inkomensgrens terecht.