Pilotstudie digitale vaardigheden per beroep

8. Conclusie

Vooralsnog zijn de huidige bronbestanden op het terrein van vaardigheden per beroep nog niet geschikt om een indicator voor digitale vaardigheden op te baseren. Zowel bij het gebruik van ESCO als bij  CNL-UWV (concept) geven de uitkomsten voor 12 BRC beroepsgroepen nauwelijks bruikbare inzichten. De gebruikte bronbestanden zijn dan ook niet ontwikkeld met deze toepassing voor ogen, en zijn ook nog niet eerder met dit oogmerk bestudeerd. De volgende oorzaken geven een indicatie in welke richting deze bestanden verbeterd moeten worden om geschikt te zijn als basis voor een digitaliseringsindicator:

  • Binnen een groep zijn beroepen heterogeen als het gaat om de digitale vaardigheden die nodig zijn. Hierdoor is de weging waarmee ze samengeteld worden bepalend voor de resulterende indicator.
  • Verschillende soorten vaardigheden kunnen op verschillende niveaus worden ontleed. De vaardigheden voor het maken van een houten kast kunnen beschreven worden in bijvoorbeeld één vaardigheid (hout bewerken) of 15 vaardigheden (zagen, schuren, boren, timmeren, etc.). De niveaus van ontleding van de vaardigheden zijn niet uniform over de beroepen.
  • Ook wordt mogelijk dezelfde vaardigheid voor het ene beroep expliciet opgenomen in schakels tussen beroep en vaardigheden, maar wordt deze vaardigheid bij het volgende beroep als impliciet beschouwd gegeven het beroepsniveau. Dus de skillsets van verschillende beroepen zijn onvoldoende vergelijkbaar.

Verder is er meer gedetailleerde informatie nodig om beroepen te kunnen samentellen:

  • Aantallen (werkenden) per beroep volgens de meest gedetailleerde beroepen zijn niet beschikbaar, waardoor binnen een ISCO unitgroup beroepen die mogelijk minder voorkomen (stop-motionanimator) even veel mee tellen als gangbare beroepen (grafisch vormgever).

Wanneer het aandeel digitale vaardigheden in de totale vaardigheden wordt gebruikt, zoals beschreven onder optie 1, dan geeft dit eerder inzicht in de hoeveelheid beeldschermwerk dan in de digitale vaardigheid vereist voor het uitvoeren van beroep. Als een beroep uitsluitend bestaat uit het invoeren van data dan zal dit beroep altijd hoger scoren dan een leerkracht. Een leerkracht moet naast digitale communicatie en digitale leermiddelen bedienen/uitleggen ook bijvoorbeeld pedagogische kennis toepassen en taalonderwijs verzorgen. De digitale vaardigheden vormen voor een leerkracht een klein aandeel als ze al opgenomen zijn. De data entry medewerker krijgt een hoge digitale score terwijl een leerkracht (impliciet) ook over de vaardigheden beschikt om gegevens in te voeren.

Om het hoofd te kunnen bieden aan deel van de tekortkomingen is de stap gezet om aan alle digitale vaardigheden een niveau van laag (1), middel (2) of hoog (3) toe te kennen (zie optie 2 en 3). Waarbij basale vaardigheden (zoals e-mail, data entry) niveau 1 krijgen en bijvoorbeeld programmeren niveau 3, dus hoe complexer digitale bekwaamheid hoe hoger de score. Deze aanpak zorgt voor een iets betere indicator van de digitale bekwaamheid voor het uitoefenen van een beroep, maar de genoemde tekortkomingen blijven bestaan. Op geaggregeerd niveau blijft er een grote heterogeniteit binnen beroepsgroepen. Ook is de indeling in drie niveaus te ruw gebleken en is de interpretatie van vaardigheden, nodig voor de complexiteitsinschatting, zonder context ingewikkeld (‘analyseren van gegevens’ kan een hoog of laag digitaal niveau vereisen afhankelijk van het referentiekader van de beoordelaar).

Hiervoor zijn oplossingen te bedenken zoals het verfijnen van de methode bij het toekennen van niveaus en het inzoomen binnen beroepsgroepen. Het probleem is echter fundamenteler: een bepaald basisniveau van digitale vaardigheden wordt voor veel beroepen  als vanzelfsprekend beschouwd. Advocaten hebben in CNL-UWV (concept) bijvoorbeeld geen digitale vaardigheden. Zolang een ontologie hier geen rekening mee houdt, ben je overgeleverd aan een mate van willekeur. Dan is het bepalen van de digitale beroepen alleen op basis van een ontologie niet aan te raden. Een voorbeeld van willekeur bij CNL-UWV (concept) is een ‘docent hoger onderwijs’ die in deze indeling een score van 0 krijgt, omdat geen enkele essentiële vaardigheid door onze identificatiemethode als digitaal is geoormerkt, terwijl een ‘docent basisonderwijs’ een score van 1 krijgt, vanwege de vaardigheid ‘leerlingvolgsystemen bijhouden’.

Een laatste punt dat sterk zou bijdragen aan de verbetering van de bronbestanden is het toepassen van een goede versionering om reële ontwikkelingen in vaardigheden te kunnen scheiden van administratieve wijzigingen. Het analyseren van de ontwikkelingen op het gebied van digitale vaardigheden en salarissen of het aantal werknemers in de loop van de tijd zou ook beschikbaarheid van ontwikkeling van de koppelingen tussen vaardigheden en beroepen in de loop van de tijd vereisen. De beschikbaarheid hiervan is nog niet voorzien. Momenteel bestaat er slechts één lijst met vaardigheden per beroep, Als we deze lijst steeds toepassen gaan we eruit dat de (digitale) vaardigheden niet veranderen in de tijd. Terwijl digitalisering een voortschrijdend proces is dat de inhoud van veel beroepen verandert.