6. Regionale verschillen
Dit hoofdstuk gaat in op regionale verschillen. Hoe verschilt het bedrag dat samenwerkingsverbanden in verschillende regio’s met de huidige regeling per leerling ontvangen? Hoe zou dat patroon eruit zien in de overwogen alternatieven? En wat betekent dat voor de herverdeeleffecten in verschillende regio’s? In navolging van een drietal moties17), hebben krimpregio’s hebben hierbij in het bijzonder de aandacht. De krimpregio’s die de overheid onderscheidt18), zijn in figuur 6.0.1 weergegeven.
Met een aantal kaarten19) wordt in dit hoofdstuk inzichtelijk gemaakt hoe het budget zich over de samenwerkingsverbanden, waaronder de verbanden in krimpregios’s, zou verspreiden in de huidige en mogelijk toekomstige systematiek. De kaarten geven per samenwerkingsverband steeds het gemiddelde budget voor lichte ondersteuning per vmbo-bovenbouwleerling in 2020 weer.
6.1 Regionale verschillen in de huidige regeling
Als referentie toont figuur 6.1.1 allereerst het gemiddelde budget per leerling voor de huidige regeling. Dit bedrag wordt bepaald door het aandeel lwoo/pro leerlingen in 2012: hoe hoger dit was, hoe hoger het budget. Te zien is dat de hoogste bedragen in Amsterdam voorkomen. Ook in de noordelijke krimpregio’s en Achterhoek zijn bedragen relatief hoog. In de Zuid-Limburgse en Zeeuwse krimpregio’s zijn deze juist wat lager.
6.2 Regionale verschillen bij de keuze voor een doelgroep van 15 procent
Figuur 6.2.1. laat de gemiddelde budgetten per leerling zien voor het scenario met een doelgroep van 15 procent. Hierin is te zien dat de hogere budgetten met name in de grote steden in de Randstad voorkomen. Dat komt met name doordat leerlingen daar beduidend vaker ouders met de laagste opleidingsniveaus hebben en vaker ouders met een herkomst hebben die samenhangt met een grotere kans op achterstand. In dit scenario zijn de bedragen in de landelijke gebieden duidelijk lager. Ook in de noordelijke en oostelijke krimpregio’s zijn de bedragen relatief laag. In de krimpregio in Zuid-Limburg is wel een iets hoger budget zichtbaar. Dit komt met name doordat Zuid-Limburg vergeleken met de andere krimpregio’s een groter aandeel leerlingen zeer laag opgeleide ouders heeft en meer asielleerlingen kent.
Om de regionale verschillen tussen de huidige regeling en mogelijke toekomstige regeling beter te kunnen zien, geven we in figuur 6.2.2 per samenwerkingsverband het verschil in gemiddelde budget per leerling weer tussen de doelgroep van 15 procent en de huidige regeling. Groen gekleurde verbanden zouden bij een eventuele nieuwe systematiek een hoger gemiddeld budget krijgen dan op dit moment, rode verbanden juist een lager budget. Uit de kaart blijkt dat de samenwerkingsverbanden in de grote steden in de Randstad vaak een hoger gemiddeld budget per leerling zouden krijgen. Deze samenwerkingsverbanden krijgen vaak een gemiddeld bedrag van rond de 1500 euro meer voor een leerling. Aangezien het gemiddelde bedrag per leerling in de huidige regeling tussen de 2390 en 6610 euro ligt, gaat het om een substantiële verhoging. Ook de Zuid-Limburgse krimpregio zou erop vooruitgaan. Voor de Zeeuwse krimpregio zou er weinig veranderen. De regio’s met krimp in het noorden en in de Achterhoek zouden juist minder geld krijgen. Deze regio’s krijgen op basis van de huidige regeling relatief veel budget (figuur 6.1.1), maar met de eventuele nieuwe regeling juist relatief weinig budget (figuur 6.2.1).
6.3 Regionale verschillen bij de keuze voor een doelgroep van 20 procent
Figuur 6.3.1 laat het gemiddelde budget per leerling zien wanneer uit wordt gegaan van het andere scenario, waarin de doelgroep uit de 20 procent leerlingen met de laagste onderwijsscores bestaat. Het beeld lijkt op hoofdlijnen op dat van het scenario met een doelgroep van 15 procent. De hoogste gemiddelde budgetten liggen wederom in de grote steden in de Randstad. Ook liggen de bedragen in de minder stedelijke gebieden in de regel weer duidelijk lager. Van de krimpregio’s, is Zuid-Limburg opnieuw de regio waar de budgetten gemiddeld wat hoger liggen. Het grotere aandeel ouders met hoogstens een mbo-1 opleiding en asielleerlingen in deze regio vormen hier weer de verklaring voor.
Figuur 6.3.2 laat per samenwerkingsverband zien hoe het gemiddelde budget per leerling verschuift wanneer een overstap gemaakt zou worden van de huidige verdeelsystematiek naar het scenario met een doelgroep van 20 procent. Net als bij de vergelijking met het scenario met een doelgroep van 15 procent, laat deze figuur zien dat de gebieden in de Randstad en de krimpregio in Zuid-Limburg erop vooruit zouden gaan. En ook hier hebben de krimpregio’s in het noorden en oosten een hoger gemiddeld budget bij de huidige regeling en blijft het gemiddelde budget voor de krimpregio in Zeeland nagenoeg gelijk.
Wat het effect is van de keuze voor een doelgroep van 15 of 20 procent, wordt uit figuur 6.3.3 duidelijk. Groen betekent in dit kaartje dat het gemiddeld budget per leerling hoger is bij de doelgroep van 15 procent, rood dat het lager is. De verschillen tussen deze twee scenario’s zijn beduidend kleiner dan de verschillen ten opzichte van de huidige regeling. Om de verschillen die er zijn te kunnen zien is ervoor gekozen de schaal aan te passen van -4000 tot +4000 euro, naar -400 euro tot +400 euro. Te zien is dat vooral in de Randstad een aantal samenwerkingsverbanden een duidelijk hoger budget zou krijgen bij de keuze voor een smallere doelgroep. Dit komt omdat de smalle doelgroep van 15 procent meer focust op grotere achterstanden en die komen relatief meer voor in de grotere steden.
Het financiële voordeel dat de samenwerkingsverbanden in de grote steden in de Randstad zouden hebben bij de keuze voor een doelgroep van 15 procent, is relatief gezien echter niet heel groot. Het gemiddelde bedrag dat samenwerkingsverbanden per leerling zouden ontvangen ligt bij de doelgroep van 15 procent tussen de 1970 en 6860 euro, en voor een doelgroep van 20 procent tussen de 2030 euro en 6560 euro. Omdat de gemiddelde bedragen in de Randstad aan de bovenkant van deze range liggen (zie figuur 6.2.1 en 6.3.1), is een toename van (ruim) 200 euro relatief gezien niet heel groot zijn.
De noordelijke provincies inclusief de krimpregio’s in Groningen, maar ook de krimpregio in Zeeland zouden juist een lager budget krijgen in het scenario met een doelgroep van 15 procent. Leerlingen vallen in die regio’s relatief gezien vaker in de brede (20 procent) dan in de smalle (15 procent) doelgroep. Voor de krimpregio’s in de Achterhoek en Zuid-Limburg zit er weinig verschil tussen de scenario’s.
6.4 Tussenconclusie
Het budget dat samenwerkingsverbanden in de huidige en mogelijk toekomstige verdeelsystematiek per leerling zouden ontvangen verschilt regionaal. In beide overwogen toekomstige alternatieven, liggen de samenwerkingsverbanden die er het sterkst op vooruit zouden gaan met name in de grote steden in de Randstad. Het krimpgebied in Zuid-Limburg zou er ook in enige mate op vooruit gaan. Voor het krimpgebied in Zeeland zou er niet veel veranderen. De krimpgebieden in het Noorden en de Achterhoek zouden er in de twee scenario’s juist op achteruit gaan. Dit komt doordat samenwerkingsverbanden in deze regio’s in 2012 relatief veel leerlingen hadden die naar het lwoo/pro gingen, en er juist relatief weinig leerlingen op basis van hun omgevingskenmerken als achterstandsleerling worden aangeduid.
Door te kiezen voor een smallere doelgroep (bestaande uit de leerlingen met de 15 i.p.v. 20 procent grootste kans op onderwijsachterstand), zouden de Randstad en Zuid-Limburg er nog wat meer op vooruit gaan. Voor samenwerkingsverbanden in de krimpregio’s in het Noorden en Zeeland zou de keuze voor een bredere doelgroep juist voordeliger zijn. Voor de Achterhoek zijn de verschillen klein.
18) Zie ook hier.
19) Er is één landelijk samenwerkingsverband, namelijk Vereniging Reformatorisch Passend Onderwijs voor Voortgezet Onderwijs. Omdat dit samenwerkingsverband niet gebied gebonden is, staat deze niet op de kaarten.