3. Leerlingkenmerken
Dit hoofdstuk laat zien hoe de leerlingen die volgens de twee geselecteerde scenario’s tot de doelgroep zouden behoren van elkaar verschillen. Precies gezegd, geeft het inzicht in de kenmerken van leerlingen die in 202011) in leerjaar 3 of 4 van het vmbo zaten wiens onderwijsscores respectievelijk tot de laagste 15 of 20 procent onderwijsscores behoren. Ter referentie worden ook de kenmerken van alle vmbo leerlingen in leerjaar 3 en 4 gepresenteerd.
3.1 Opleidingsniveau van ouders
Het hoogst behaalde opleidingsniveau van ouders heeft een grote invloed op de kans op onderpresteren (zie paragraaf 2.1). Ook de invloed op de onderwijsscores van leerlingen en achterstandsscores van samenwerkingsverbanden is daardoor groot.
De figuren 3.1.1 en 3.1.2 laten zien dat het hoogste opleidingsniveau van zowel moeders als vaders relatief minder vaak basisonderwijs is in het scenario met de bredere doelgroep (20 in plaats van 15 procent). Zij hebben juist wat vaker hogere opleidingsniveaus, zoals mbo 4. Van de leerlingen met de 20% laagste onderwijsscores, heeft bijvoorbeeld 39% een moeder met basisonderwijs als hoogste opleidingsniveau. Dit percentage ligt voor moeders van leerlingen met de 15% laagste scores op 44%. Dit is een logische uitkomst. Je hebt namelijk een lagere onderwijsscore nodig om tot de 15 dan tot de 20 procent doelgroep te worden gerekend. En hoe lager het opleidingsniveau van je ouders, hoe lager je onderwijsscore (zie paragraaf 2.1). Het aandeel laagopgeleide ouders zal dus toenemen naarmate de doelgroep smaller wordt.
De figuren laten verder zien dat zowel middelbaar als hoger opgeleide ouders duidelijk sterker vertegenwoordigd zijn in de hele populatie dan in de doelgroeppopulaties. Ongeveer 22% van de vaders en moeders van alle vmbo-bovenbouwleerlingen is hoogopgeleid, terwijl slechts 3% van de vaders en moeders van leerlingen in de doelgroeppopulaties hoogopgeleid is.
Opleidingsniveau moeder | Doelgroep 15% | Doelgroep 20% | Totale populatie |
---|---|---|---|
Basisonderwijs | 43,6 | 39 | 14,7 |
Vmbo-b/k, mbo 1 | 26,9 | 25,9 | 10,7 |
Vmbo-g/t, avo onderbouw | 2,1 | 3,4 | 3,9 |
Mbo 2, mbo 3 | 16,5 | 16,4 | 18,8 |
Mbo 4 | 6,3 | 10,6 | 24,4 |
Havo, vwo | 1,2 | 1,5 | 5,6 |
Hbo-, wo-bachelor | 2,2 | 2,2 | 16,2 |
Hbo-, wo-master, doctor | 1 | 1 | 5,7 |
Opleidingsniveau vader | Doelgroep 15% | Doelgroep 20% | Totale populatie |
---|---|---|---|
Basisonderwijs | 38,8 | 35 | 11,9 |
Vmbo-b/k, mbo 1 | 30,8 | 32,3 | 12,4 |
Vmbo-g/t, avo onderbouw | 1,6 | 2,5 | 2,6 |
Mbo 2, mbo 3 | 20,6 | 19,2 | 21,2 |
Mbo 4 | 3,9 | 6,2 | 24,3 |
Havo, vwo | 1,1 | 1,2 | 5,6 |
Hbo-, wo-bachelor | 2 | 2,3 | 15,8 |
Hbo-, wo-master, doctor | 1,3 | 1,2 | 6,1 |
3.2 Herkomst van de ouders
Figuur 3.2.1 laat zien dat 35% van de leerlingen in de 15 procent doelgroep minimaal één ouder met een Nederlandse herkomst hebben. Voor leerlingen in de 20 procent doelgroep is dit percentage met 41% hoger. Voor alle vmbo-leerlingen in leerjaar 3 en 4 is dit percentage nog weer een stuk hoger: 66%. Dit is in lijn met de bevinding dat het hebben van ouders met een niet-Nederlandse herkomst in het geval van de meeste herkomstlanden bijdraagt aan een lagere onderwijsscore en daarmee hogere kans op een onderwijsachterstand (zie paragraaf 2.1). De scenario’s die hier niet zijn gepresenteerd, maar wel zijn onderzocht, laten zien dat deze tendens ook breder geldt. Als je de doelgroep bijvoorbeeld verkleint tot de 10% leerlingen met de grootste kans op een onderwijsachterstand, dan is het aandeel ouders met een Nederlandse herkomst nog kleiner dan bij de leerlingen in de 15 procent doelgroep.
De figuur laat verder zien dat het percentage leerlingen met ouders uit herkomstlanden waarvan bekend is dat zij samenhangen met een grotere kans op onderwijsachterstand, sterker zijn vertegenwoordigd naarmate de doelgroep smaller is. Zo komt 45% van de ouders van leerlingen in de 15 procent doelgroep uit Noord-Afrika, Turkije, Suriname of de Antillen. Dit percentage was 40% voor ouders van leerlingen in de 20 procent doelgroep en 22% voor ouders van alle vmbo bovenbouwleerlingen.
Herkomst | Doelgroep 15% | Doelgroep 20% | Totale populatie |
---|---|---|---|
Nederland | 34,9 | 40,9 | 65,9 |
EU-15, westerse landen | 1,8 | 1,8 | 1,5 |
Nieuwe EU-landen | 0,7 | 0,7 | 2,5 |
Noord-Afrika | 17,6 | 15,9 | 9,6 |
Oost-Azië | 1 | 1,4 | 1,4 |
Niet elders genoemd | 16,9 | 15,7 | 6,9 |
Suriname, Antillen | 10,7 | 9,6 | 6 |
Turkije | 16,5 | 14 | 6,3 |
3.3 Verblijfsduur van de moeder
Het percentage leerlingen met een moeder met een verblijfsduur in Nederland van langer dan 10 jaar is het laagst voor leerlingen in de 15 procent doelgroep (86%, zie figuur 3.3.1), iets hoger voor leerlingen in de 20 procent doelgroep (88%) en het hoogst voor de hele populatie vmbo-leerlingen in de leerjaren 3 en 4 (94%). Deze bevinding valt op het eerste oog lastig te rijmen met de bevinding dat een korte verblijfsduur bijdraagt aan een hogere onderwijsscore, en dus met een kleinere kans om tot de doelgroep te horen (zie paragraaf 2.1). De verklaring hiervoor is dat de overige kenmerken van leerlingen met een moeder met een korte verblijfsduur de kans op onderwijsachterstand juist vaak vergroten. Hierbij valt te denken aan het hebben van ouders met een niet-Europese herkomst en/of ouder(s) met een laag opleidingsniveau.
Verblijfsduur van de moeder | Doelgroep 15% | Doelgroep 20% | Totale populatie |
---|---|---|---|
Nul tot vijf jaar | 8,3 | 6,7 | 3,1 |
Langer dan vijf, hooguit tien jaar | 5,8 | 4,9 | 2,9 |
Langer dan tien jaar | 85,9 | 88,4 | 94 |
3.4 Ouders in de schuldsanering
Kinderen met ouders in de schuldsanering (wettelijke schuldsanering natuurlijke personen, wsnp) hebben een grotere kans op onderwijsachterstand en dus lagere onderwijsscores (zie paragraaf 2.1). Hoe smaller de doelgroep, hoe groter daardoor het aandeel leerlingen met ouders in de schuldsanering. Van de leerlingen met de 15% respectievelijk 20% laagste onderwijsscores heeft ongeveer 4% daarmee te maken, en van alle leerlingen in de bovenbouw het vmbo ruim 1% (zie figuur 3.4.1).
Ouders in de schuldsanering | Doelgroep 15% | Doelgroep 20% | Totale populatie |
---|---|---|---|
Ouders in de schuldsanering | 3,8 | 3,5 | 1,4 |
3.5 Asielleerlingen
Onderwijsscores van asielleerlingen worden geïmputeerd met de gemiddelde onderwijsscore van leerlingen in de doelgroep (zie het kader in paragraaf 2.2). Figuur 3.5.1 geeft weer dat 10% van de leerlingen in de 15 procent doelgroep en 8% van de leerlingen in de 20 procent doelgroep een asielleerling is. Omdat asielleerlingen altijd tot de doelgroeppopulatie horen, is hun aandeel groter als de doelgroep kleiner is. Enkel 2% van alle vmbo leerlingen in de leerjaren 3 en 4 is asielleerling.
Asielleerling | Doelgroep 15% | Doelgroep 20% | Totale populatie |
---|---|---|---|
Asielstatus | 10,4 | 7,7 | 1,7 |
3.6 Tussenconclusie
Op basis van de resultaten in dit hoofdstuk kunnen we concluderen dat hoe smaller de doelgroep is, hoe groter het aandeel leerlingen is met laagopgeleide ouders, ouders met Noord-Afrika, Turkije, Suriname en de Antillen als herkomst, moeders met een verblijfsduur in Nederland van korter dan 10 jaar, ouders in de schuldsanering, en een asielachtergrond. Oftewel, hoe groter het aandeel leerlingen met kenmerken die de kans op onderwijsachterstand vergroten. Dit is een logische uitkomst. Bij een kleinere doelgroep zou een leerling een lagere onderwijsscore moeten halen om tot de doelgroep te behoren. En om zo’n lagere onderwijsscore te behalen moeten er meer en/of sterkere ongunstige omgevingsfactoren spelen.