2. Cultuur en media en de Nederlandse economie
Wat is de bijdrage van cultuur- en media aan de belangrijkste macro-economische grootheden van de Nederlandse economie? In tabel 2.1 is dit aangegeven voor de jaren 2015 en 2018 alsmede het jaar 2015, vóór revisie. De nationale rekeningen worden periodiek gereviseerd waarbij nieuwe bronnen en methodes en soms nieuwe (internationale) definities worden geïntroduceerd om de actualiteit en kwaliteit van de nationale rekeningen te waarborgen. Dit kan voor de verschillende grootheden leiden tot niveauverschillen tussen de ramingen voor in dit geval het jaar 2015 vóór en ná revisie. De eerste satellietrekening cultuur en media was gebaseerd op de nationale rekeningen van 2015, vóór revisie. Om 2018 vergelijkbaar te houden met 2015 is de satellietrekening cultuur en media voor 2015 in feite opnieuw samengesteld, maar dan op basis van de nationale rekeningen van 2015, ná revisie.
In de box in dit hoofdstuk wordt ingegaan op de belangrijkste gevolgen van de revisie 2015 van de nationale rekeningen en dan vooral vanuit het perspectief van cultuur en media.
3,4 procent van bbp
Het aandeel van cultuur en media in het bruto binnenlands product (bbp) in 2018 bedroeg 3,4 procent. In 2015 was dit 3,5 procent. Deze bijdrage aan het bbp ging in 2018 gepaard met een werkgelegenheid van 330 duizend arbeidsjaren of wel 4,3 procent van de totale werkgelegenheid in Nederland (ook 4,3 procent in 2015). Om de gedachte te bepalen: in de satellietrekening sport 2015 werd het aandeel van sport in het bbp geschat op één procent (CBS, 2019); het aandeel van toerisme kwam in 2018 uit op 4,4 procent (CBS, Statline).
Dat het aandeel van cultuur en media in de werkgelegenheid groter is dan in het bbp impliceert dat de arbeidsproductiviteit in de cultuur- en mediasector wat lager ligt dan die in de gehele economie. In 2018 bedroeg de toegevoegde waarde per arbeidsjaar in de cultuur- en mediasector 73 duizend euro tegen 92 duizend euro voor de gehele economie. Op zich is dit niet zo verwonderlijk omdat bedrijfstakken zoals de industrie veel kapitaalsintensiever zijn de cultuur- en mediasector (zie tabel 5 in de tabellenset).
140 duizend zelfstandigen
De werkgelegenheid in de cultuur- en mediasector uitgedrukt in arbeidsjaren nam toe van 300 duizend tot 330 duizend. Dit was zowel in 2015 als in 2018 goed voor 4,3 procent van de totale werkgelegenheid. De werkgelegenheid in de cultuur- en mediasector bestaat voor ongeveer een derde uit zelfstandigen (overige werkzame personen). Dit is tweemaal zo hoog als voor de gehele economie. In 2018 was het aandeel van de cultuur- en mediasector in het arbeidsvolume van zelfstandigen 8,3 procent tegen een aandeel van 3,5 procent in het arbeidsvolume van werknemers. Het aandeel zelfstandigen varieert in 2018 van meer dan de helft in de bedrijfstakken Design, fotografie, vertaalbureaus (69 procent) en Kunst (67 procent) tot minder dan 10 procent in de bedrijfstak Uitgeverijen (6 procent). Zie voor deze details tabel 1a en 1b in de tabellenset.
Cultuur en media | Aandeel in de totale economie | |||||
---|---|---|---|---|---|---|
2015, Voor revisie (mln euro) | 2015, Na revisie (mln euro) | 2018 (mln euro) | 2015, Voor revisie (%) | 2015, Na revisie (%) | 2018 (%) | |
AANBOD | ||||||
Binnenlandse productie | 48 260 | 47 810 | 58 320 | 3,7 | 3,6 | 3,9 |
Invoer | 15 200 | 20 110 | 26 720 | 3,1 | 3,9 | 4,7 |
Totaal aanbod (basisprijzen) | 63 470 | 67 920 | 85 040 | 3,5 | 3,7 | 4,1 |
Productgebonden belastingen | 2 470 | 2 280 | 2 540 | 0,3 | 0,3 | 0,2 |
Productgebonden subsidies | - 160 | 5,2 | 0,0 | 0,0 | ||
Totaal aanbod (aankoopprijzen) | 65 780 | 70 200 | 87 580 | 3,5 | 3,6 | 4,0 |
GEBRUIK | ||||||
Intermediair verbruik | 31 420 | 33 650 | 44 390 | 4,6 | 4,7 | 5,4 |
Consumptieve bestedingen | 17 480 | 15 630 | 16 420 | 3,7 | 3,2 | 3,1 |
Consumptie huishoudens (incl. izw's) | 14 140 | 11 780 | 12 320 | 4,7 | 3,8 | 3,6 |
Consumptie overheid | 3 340 | 3 850 | 4 100 | 1,9 | 2,2 | 2,2 |
Bruto investeringen | 2 670 | 2 640 | 3 200 | 2,0 | 1,7 | 2,0 |
Voorraadverandering2) | 450 | 350 | 310 | 12,2 | 13,6 | 7,6 |
Uitvoer | 13 760 | 17 930 | 23 250 | 2,4 | 3,1 | 3,5 |
Uitvoer uit binnenlandse productie | 7 070 | 11 520 | 17 180 | 2,1 | 3,2 | 4,2 |
Wederuitvoer | 6 690 | 6 420 | 6 080 | 2,8 | 3,1 | 2,5 |
Totaal gebruik (aankoopprijzen) | 65 780 | 70 200 | 87 580 | 3,5 | 3,6 | 4,0 |
TOEGEVOEGDE WAARDE | ||||||
Binnenlandse productie | 48 260 | 47 810 | 58 320 | 3,7 | 3,6 | 3,9 |
Intermediair verbruik (-) | 25 060 | 26 170 | 34 380 | 3,7 | 3,6 | 4,2 |
Toegevoegde waarde (basisprijzen) | 23 200 | 21 640 | 23 940 | 3,8 | 3,5 | 3,5 |
Productgebonden belastingen | 2 470 | 2 280 | 2 540 | 0,3 | 0,3 | 0,2 |
Productgebonden subsidies (-) | - 160 | 5,2 | 0,0 | 0,0 | ||
Toegevoegde waarde (aankoopprijzen) | 25 520 | 23 920 | 26 480 | 3,7 | 3,5 | 3,4 |
WERKGELEGENHEID | ||||||
Aantal werknemers (x 1 000) | 270 | 260 | 270 | 3,6 | 3,5 | 3,5 |
Arbeidsjaren werknemers (x 1 000) | 210 | 210 | 220 | 3,6 | 3,6 | 3,5 |
Aantal overige werkzame personen (x 1 000) | 140 | 130 | 140 | 9,6 | 9,0 | 9,0 |
Arbeidsjaren overige werkzame personen (x 1 000) | 110 | 100 | 110 | 8,7 | 8,1 | 8,3 |
Aantal werkzame personen (x 1 000) | 410 | 390 | 410 | 4,7 | 4,5 | 4,4 |
Arbeidsjaren werkzame personen (x 1 000) | 320 | 300 | 330 | 4,5 | 4,3 | 4,3 |
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros dan wel tien duizendtallen. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal. 2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden. |
31 procent invoer
In 2018 had het totale aanbod (basisprijzen) van cultuur en media een waarde van 85,0 miljard euro. Dit totale aanbod bestaat uit goederen en diensten die in Nederland zijn geproduceerd plus de invoer. In 2018 kwam 31 procent van dit aanbod van cultuur en media uit invoer. Dit is iets meer dan voor de gehele economie (27 procent). De belangrijkste ingevoerde cultuur- en mediaproducten in 2018 waren reclamediensten, licenties en royalty’s en audiovisuele apparatuur. Het aandeel van cultuur en media in de totale invoer in 2018 bedroeg 4,7 procent (3,9 procent in 2015).
Bijna 70 procent van het aanbod van cultuur en media kwam dus uit binnenlandse productie. De belangrijkste goederengroepen zijn hier ook weer reclamediensten en licenties en royalty’s, maar dan gevolgd door uitgeverijdiensten. Het aandeel van cultuur en media in de totale binnenlandse productie in 2018 bedroeg 3,9 procent (3,6 procent in 2015).
Helft is intermediair verbruik
In 2018 werd de helft (51 procent) van cultuur en media gebruikt als input voor het produceren van andere goederen en diensten (intermediair verbruik). Voor de gehele economie was dit aandeel beduidend lager (38 procent). Het aandeel van cultuur en media in het totale intermediaire verbruik van de Nederlandse economie is met 5,4 procent dan ook hoog (4,7 procent in 2015). De belangrijkste goederen en diensten binnen het intermediair verbruik zijn reclamediensten, licenties en royalty’s en uitgeverijdiensten.
Ook binnen de ‘traditionele’ kunst en cultuur is er sprake van een economische arbeidsverdeling die maakt dat culturele producties deels tot het intermediair verbruik worden gerekend. Een schrijver, muzikant of programmamaker produceert niet of nauwelijks rechtstreeks voor de consument, maar voor een uitgever of producent. Deze laatste neemt uiteindelijk het economisch risico om de culturele uiting daadwerkelijk aan de man te brengen.
1 500 euro per huishouden
De consumptie van cultuur en media door huishoudens in 2018 bedroeg 12,3 miljard euro en was daarmee goed voor 3,6 procent van de totale consumptie van huishoudens (3,8 procent in 2015). Omgerekend per huishouden was dit in 2018 ruim 1 500 euro. De belangrijkste goederengroepen binnen de consumptie van huishoudens waren uitgeverijdiensten, telecommunicatiediensten en audiovisuele apparatuur.
De consumptie van de overheid bestond in 2018 voor 2,2 procent uit cultuur en media (ook 2,2 procent in 2015). Deze consumptie door de overheid bestond voor bijna de helft uit gesubsidieerd cultuuronderwijs. Gesubsidieerd onderwijs wordt grotendeels uit collectieve middelen gefinancierd en door de overheid ‘namens’ de huishoudens geconsumeerd. In werkelijkheid zijn het uiteraard gewoon personen die dit onderwijs genieten.
Investeringen en voorraadvorming
Het aandeel van cultuur en media in de investeringen in 2018 bedroeg 2,0 procent (1,7 procent in 2015). De investeringen van cultuur en media bestaan deels uit cultuur- en mediaproducten die tot de investeringen worden gerekend zoals audiovisuele apparatuur, boekbind- en drukmachines en architectendiensten. Voor een deel ook uit zogenaamde investeringen in eigen beheer. Dit zijn onder andere originele kunstwerken die beschouwd worden als kapitaalgoed en in de vorm van licenties en royalty’s inkomen genereren voor de betreffende kunstenaars. Daarnaast zijn de investeringen in (culturele) gebouwen e.d. van de bedrijfstakken Kunst en Bibliotheken, musea, en natuurbehoud én Openbaar bestuur en overheidsdiensten, ook gerekend tot de investeringen van cultuur en media. In beginsel zijn gebouwen niet aangemerkt als cultuur- of mediaproduct, maar investeringen in gebouwen binnen de cultuur- en mediasector worden geacht grotendeels in dienst te staan van cultuur en media en zijn daarom gerekend tot de investeringen van de cultuur- en mediasector.
Het aandeel van cultuur en media in de post voorraadverandering in 2018 is met 7,6 procent groot (13,6 procent in 2015). Dit komt met name doordat hier ook aangekochte museumstukken onder vallen. Dit varieert van schilderijen tot botten van dinosaurussen. Deze goederen worden niet als investering beschouwd omdat ze niet primair gezien worden als productiemiddel, maar hoofdzakelijk als een (kunst)object dat door de jaren heen zijn waarde behoudt.
27 procent uitvoer
Het aandeel van cultuur en media in de totale uitvoer in 2018 was 3,5 procent (3,1 procent in 2015). In 2018 werd van alle cultuur en media 27 procent uitgevoerd; voor de gehele economie was dit 30 procent van alle producten. Voor cultuur en media bestond deze uitvoer voor driekwart (74 procent) uit uitvoer uit binnenlandse productie. Voor de gehele economie is dit 63 procent. Vergeleken met de totale economie leunt de uitvoer van cultuur en media dus meer op uitvoer uit binnenlandse productie (en minder op wederuitvoer).
De belangrijkste post in de uitvoer uit binnenlandse productie was de opbrengst uit licenties en royalty’s. Dit zijn in principe vergoedingen voor het exploiteren van in Nederland geproduceerde culturele uitingen (een boek, muziek, film of televisieprogrammaformat e.d.). Echter, er is ook sprake van invoer van licenties en royalty’s door in Nederland gevestigde buitenlandse bedrijven die deze rechten aankopen (invoeren) van hun moederbedrijf en deze vervolgens weer verkopen aan buitenlandse afnemers (uitvoeren). Hierbij gaat het niet om in Nederland geproduceerde culturele uitingen. Deze geldstromen zijn het gevolg van het feit dat dergelijke bedrijven in Nederland geen bronbelasting hoeven te betalen over hun licenties en royalty’s3). Ook een voorstelling van een Nederlandse artiest of Nederlands gezelschap in het buitenland behoort tot de uitvoer.
De wederuitvoer van cultuur en media bestond in 2018 voor bijna driekwart (72 procent) uit audiovisuele apparatuur. Wederuitvoer bestaat uit goederen die weliswaar door bedrijven in Nederland worden uitgevoerd, maar niet in Nederland zijn geproduceerd. Het is met name de handels- en vervoerssector die hier geld aan verdient.
Productgebonden belastingen en subsidies
Productgebonden belastingen en subsidies zijn belastingen en subsidies die geheven respectievelijk uitgekeerd worden per eenheid product. Voorbeelden hiervan zijn de accijnzen op benzine en alcohol. Het belangrijkste voorbeeld is echter de btw. De prijs waartegen producten aangeboden zouden kunnen worden door de producent, wordt door de overheid via productgebonden belastingen kunstmatig verhoogd. Hier staan de productgebonden subsidies tegenover, die juist bedoeld zijn om de verkoopprijs te drukken. Voor de gehele Nederlandse economie zijn de productgebonden belastingen echter veel hoger dan de subsidies. Per saldo werkt dit dus prijsverhogend.
In 2018 bedroeg het saldo van productgebonden belastingen en subsidies voor cultuur en media 2,5 miljard euro of wel 3,1 procent van het saldo van de economie als geheel (3,4 procent in 2015). Dit bedrag bestaat praktisch volledig uit de btw. Door het overhevelen van productgebonden subsidies naar niet-productgebonden subsidies is er van deze eerste bijna niks meer over (zie ook de box over de revisie van de nationale rekeningen).
Productgebonden subsidies zijn overigens niet de enige subsidies die de overheid aan de cultuur- en mediasector verstrekt. Het bedrag dat de overheid in de vorm van niet-productgebonden subsidies en inkomensoverdrachten aan de cultuur- en mediasector verstrekt is vele malen groter (zie hoofdstuk 4).
Ontwikkeling cultuur en media
Omdat er nu twee jaren beschikbaar zijn van de satellietrekening cultuur en media kan ook iets worden gezegd over de (nominale) ontwikkeling van de verschillende macro-economische grootheden. Voor praktisch alle macro-economische grootheden nam de nominale waarde toe. De nominale ontwikkeling van de verschillende grootheden voor cultuur en media wordt daarom vergeleken met de nominale ontwikkeling van diezelfde grootheden voor de totale economie. Voor cultuur en media zijn de volgende grootheden in vergelijking met de totale economie, sterker toegenomen: de binnenlandse productie, de invoer, het intermediair verbruik en de uitvoer. De consumptie van cultuur- en mediaproducten bleef van 2018 op 2015 iets achter bij de totale consumptie.
Dit alles resulteerde in een kleine daling van het aandeel van cultuur en media in het bbp; van 3,5 procent in 2015 naar 3,4 procent in 2018. De werkgelegenheid in de cultuur- en mediasector nam in absolute zin toe; het aandeel in de totale werkgelegenheid bleef echter gelijk (4,3 procent).