1. Wat meet de CPI?
De consumentenprijsindex (CPI) meet de prijsverandering van de goederen en diensten die huishoudens aanschaffen voor de eigen consumptie.
Indexreferentiejaar
De CPI wordt uitgedrukt als index met een bepaald referentiejaar, waarin het referentiejaar de waarde 100 krijgt. Dat betekent dat de CPI van een verslagmaand de mutatie ten opzichte van dit referentiejaar aangeeft. Soms wordt niet de term indexreferentiejaar gebruikt, maar basisjaar. In dit document is de term basisjaar gereserveerd voor de aanduiding van het verslagjaar waarop de samenstelling van het mandje van goederen (de samenstelling van de huishoudensbestedingen) is gebaseerd. Basisjaar duidt dus iets anders aan dan het referentiejaar. In de huidige reeks is het referentiejaar 2015. Als de index van een goed of dienst in een verslagmaand bijvoorbeeld 120 is, betekent dit dat de prijs ten opzichte van het referentiejaar 20 procent hoger ligt. Van belang is dat het hierbij gaat om prijsveranderingen, dus toename of afname van prijzen wordt gemeten, en niet het prijsniveau zelf. De CPI kan niet gebruikt worden om prijsniveaus vast te stellen, maar wel bijvoorbeeld om bedragen in reële termen, dus geschoond voor prijsveranderingen, uit te drukken. Dit werkt als volgt: stel de uitgaven aan een product bedragen 500 euro in een maand. In diezelfde maand staat de prijsindex van dit product op 110, waarbij het voorgaande jaar de waarde 100 heeft. De uitgaven uitgedrukt in prijzen van het voorgaande jaar bedragen dan 455 euro (=500/110x100).
Basisjaar
Het bereik van de CPI blijft beperkt tot goederen en diensten die aangeschaft worden in het basisjaar. Het basisjaar is sinds 2007 het voorgaande jaar aan het verslagjaar, en schuift dus elk jaar op. Vóór 2007 had de CPI een 5-jaarlijkse basisverlegging. Door deze werkwijze blijft de CPI veel beter up-to-date met wijzigingen van consumptiepatronen van Nederlandse huishoudens. Met cijfers over de consumptie van het basisjaar worden gewichten berekend, dat wil zeggen het aandeel van de verschillende soorten bestedingen in het totaal van consumptie. Hoofdstuk 3 beschrijft de wijze waarop de gewichten van het basisjaar worden berekend.
Inflatie
Met de inflatie wordt de procentuele jaar-op-jaarmutatie van de consumentenprijsindex bedoeld. De term inflatie wordt soms ook voor andere typen prijsindices gebruikt, bijvoorbeeld de producentenprijsindex. In dit artikel wordt de term inflatie alleen gebruikt voor de jaar-op-jaarmutatie van de totale CPI. De inflatie wordt uitgerekend door de indexwaarde (“I” ) van de verslagmaand (“m”) in het huidige of meest recente verslagjaar (“t”) te delen door de waarde in dezelfde maand van het jaar ervoor (“t-1”). De letter “b” geeft het referentiejaar aan:
Als de indexwaarde bijvoorbeeld 120 is in de verslagmaand van het huidige jaar en een jaar eerder, in dezelfde verslagmaand, de indexwaarde 110 was, dan bedraagt de inflatie daarmee 9,1 procent ((120-110)/110 x 100). De inflatie drukt hiermee uit dat het totaal van producten en diensten voor de consumptie 9,1 procent duurder is geworden ten opzichte van een jaar eerder.
Prijzen
Voor een gedeelte van de consumptie wordt ernaar gestreefd een constant pakket van goederen en diensten in de tijd te volgen en de prijs van een artikel op het ene tijdstip te vergelijken met de prijs van exact hetzelfde artikel op een ander moment. Door de komst van transactiedata, dit zijn bestanden van winkels of andere aanbieders met daarin overzichten van hun verkopen naar prijzen, omzetten en aantallen, kan de samenstelling van producten juist wel variëren. Wel worden steeds dezelfde producten door de tijd heen vergeleken om een index te berekenen. Prijzen van goederen en diensten betreffen prijzen die bekend zijn bij consumenten op het moment van aankoop, inclusief belastingen, eventuele subsidies en kortingen. De CPI neemt hiermee als uitgangspunt dus het perspectief van de consument. Alleen kortingen die direct van toepassing zijn op de prijs zelf zijn voor de CPI relevant. Als er naderhand een korting wordt toegekend, die op het moment van aanschaf niet bekend was, wordt deze dus niet meegenomen in de CPI. Als kortingen wel bekend waren op het moment van aankoop, maar niet worden uitgekeerd, zijn ze wel van toepassing op de prijs.
Kortingen die alleen van toepassing zijn op bepaalde groepen, zoals kortingen op het ov voor ouderen of kortingen die alleen houders van een klantenkaart ontvangen, zijn ook van toepassing op de prijs.
Goederen, diensten en consumptie
Voor het meten van consumptie gaan we uit van daadwerkelijke transacties, met uitzondering van de toegerekende huur. Zie hiervoor ook de paragraaf met uitleg van verschillen tussen de CPI en de Europese geharmoniseerde consumentenprijsindex (HICP in hoofdstuk 2). Het voorschot dat huishoudens aan energiemaatschappijen betalen voor hun energie maakt geen onderdeel uit van de prijsmeting voor de CPI, hoewel dit wel een meetbare transactie is. Deze voorschotten worden na afloop van een jaar verrekend met de daadwerkelijke consumptie, en geven daardoor geen goede indicatie van de daadwerkelijke prijs. Energieprijzen worden berekend door gebruik te maken van prijzen zoals vermeld in energiecontracten en de ontwikkeling kan hierdoor flink verschillen van de ontwikkeling van de voorschotten.
Niet alle uitgaven van huishoudens behoren tot de consumptie. Sommige uitgaven worden uitgesloten vanwege de definitie. Voorbeelden zijn loonbelasting en sociale premies, rente op leningen, aandelen, beleggingen, kunst en de aankoop van de eigen woning. Kunst, aandelen, beleggingen en de eigen woning worden beschouwd als kapitaal. Prostitutie, cannabis en kansspelen worden uit praktische overwegingen uitgesloten, omdat het ontbreekt aan een goede prijsmeting, bijvoorbeeld op het gebied van waarnemen van prijzen en representatieve steekproeven. Kansspelen worden per januari 2026 aan de CPI als nieuwe bestedingscategorie toegevoegd, doordat inmiddels over concepten en praktische prijsmeting wel duidelijkheid is.
Ook transacties tussen huishoudens onderling, bijvoorbeeld de handel in tweedehands goederen, worden uitgesloten. De enige uitzondering hierop zijn de huren, voor de berekening van de huurprijs maakt het niet uit of de verhuurder zelf een huishouden is of niet. Voor de rest heeft de CPI alleen betrekking op aankopen die huishoudens bij bedrijven, instellingen of (soms) de overheid doen. Goederen geproduceerd voor eigen consumptie worden daardoor ook uitgesloten, zoals bijvoorbeeld zelf verbouwde groenten uit de moestuin.
Andere bijzondere gevallen worden wel tot de consumptie gerekend en zijn dus onderdeel van de CPI. Een belangrijke categorie is de toegerekende huur. Hier wordt op basis van gegevens van huurwoningen een huur toegerekend aan koopwoningen, om de prijs te bepalen voor de dienst van het wonen in de eigen woning. Verder worden aankopen van nieuwe auto’s en meubels, die vaak lang meegaan en vaak niet geheel worden geconsumeerd door de koper ook tot de consumptie gerekend. Ook belastingen die samenhangen met de consumptie, zoals bijvoorbeeld de motorrijtuigenbelasting, zijn onderdeel van de CPI. Geld dat huishoudens aan de gemeente moeten betalen voor bijvoorbeeld hun paspoort of rijbewijs wordt eveneens meegenomen.
COICOP
Alle uitgaven die huishoudens doen en binnen het bereik van de CPI vallen, kunnen worden ingedeeld naar onderliggende groepen. Deze classificatie wordt de COICOP genoemd, dat staat voor Classification of Individual Consumption according to Purpose. Deze indeling is in Verenigde Naties-verband (VN) bepaald, en wordt ook door de VN beheerd. Voor Nederland sluiten we aan bij de Europese indeling, de zogenoemde ECOICOP, of European COICOP. Tot en met verslagjaar 2025 is de ECOICOP de leidende indeling, vanaf verslagjaar 2026 wordt dit de ECOICOP v.2. Deze laatste indeling is vrijwel gelijk aan de (VN) COICOP 2018. De COICOP is opgesplitst in een aantal hoofdgroepen, afdelingen genaamd, bijvoorbeeld voeding, kleding of vervoer. De CPI maakt een kleine uitbreiding van de ECOICOP, zie hiervoor hoofdstuk 2 over de verschillen tussen CPI en HICP. De CPI bestaat uit totaal 14 verschillende afdelingen. Verdere uitsplitsingen heten groepen, klassen en subklassen. Alle opsplitsingen zijn genummerd, een afdeling heeft 2 cijferposities of digits, een groep 3, een klasse 4 en een subklasse heeft 5 cijferposities. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan een 6-digit opsplitsing voorkomen.
Huishoudens en Nederland
De CPI richt zich op de consumptie van Nederlandse huishoudens. Voor de CPI wordt met een huishouden bedoeld: individuen of groepen die hoofdzakelijk consumeren of personen die in een institutioneel huishouden leven en weinig tot geen zeggenschap hebben over hun economische aangelegenheden. Voorbeelden van deze laatste groep zijn mensen in verzorgingshuizen, gevangenen en monniken samenlevend in een klooster.
De CPI gaat alleen over de prijsontwikkeling van het Nederlandse economisch grondgebied. Dit betekent dat de CPI alleen de consumptie van huishoudens die horen bij het Europese gedeelte van Nederland beschrijft. Daar horen ook de uitgaven bij die Nederlanders in het buitenland doen. Uit praktische overweging en door het afwijkende karakter van de economie worden de bijzondere gemeenten Saba, Sint Eustatius en Bonaire uitgesloten van de CPI. Voor deze eilanden publiceert het CBS wel apart een consumentenprijsindex. Curaçao, Aruba en Sint Maarten publiceren zelf een eigen CPI.
Afgeleide CPI
Naast de CPI publiceert het CBS ook elke maand de afgeleide CPI. Deze index laat de veranderingen in belastingen buiten beschouwing. Het is daarmee een prijsindex die bij benadering weergeeft wat de index is als de belastingtarieven niet gewijzigd waren. Vergelijking van deze index met de reguliere CPI geeft een schatting van de bijdrage van belastingwijzigingen op de CPI. Vaak worden belastingtarieven in januari door de overheid gewijzigd, deze periode is voor de analyse van de bijdrage van belastingen daarom het interessantst. Bijvoorbeeld: In januari 2024 bedroeg de inflatie, berekend met de reguliere CPI 3,2 procent, en de afgeleide inflatie 2,4 procent. We kunnen daarmee stellen dat de bijdrage van belastingen aan de reguliere inflatie +0,8 procentpunt (3,2 minus 2,4) bedroeg in januari 2024.
De afgeleide CPI geeft een benadering van de effecten van belastingwijzigingen, en niet een exacte bepaling. Dit heeft twee redenen. Ten eerste reageren consumenten op belastingwijzigingen door hun koopgedrag aan te passen. Die reactie beïnvloedt, door het samenkomen van vraag en aanbod, de marktprijs en dus de reguliere CPI. Op het moment dat de belastingwijziging niet plaatsvindt, zoals voor de afgeleide CPI wordt verondersteld, is het koopgedrag en daarmee de marktprijs anders. Deze hypothetische marktprijs is niet verwerkt in de afgeleide CPI.
Ten tweede kan een verkoper ervoor kiezen een belastingwijziging niet volledig door te berekenen aan de consument. Voor de afgeleide CPI is ervoor gekozen om aan te nemen dat de belastingwijziging wel volledig is doorberekend. De afgeleide reeks geeft daarmee een indicatie van het maximale effect van een belastingwijziging op de CPI.
Een aantal belastingen zijn relevant voor de afgeleide reeks. Dit zijn:
- belastingen die per fysieke eenheid worden berekend, bijvoorbeeld accijnzen op sigaretten of de energiebelasting;
- belastingen die een percentage van de prijs per product bedragen (ad valorem), bijvoorbeeld sigaretten en shag.
- btw, die berekend wordt als percentage van de totale prijs van het product, inclusief belastingen per fysieke eenheid en ad valorem belastingen.
Consumptiegebonden belastingen die als aparte afdeling in de CPI opgenomen zijn, bijvoorbeeld de motorrijtuigenbelasting, hebben per definitie een afgeleide index van 100 en daarmee een afgeleide jaar-op-jaar prijsontwikkeling van 0 procent.
Voor tabak kan een vertraagd effect optreden door de verkoop van oude voorraden. Voor de CPI en afgeleide CPI wordt rekening gehouden met de verkoop van tabaksvoorraden die nog met de voorheen geldende accijns verkocht mogen worden. Pas als de gehele voorraad verkocht is, komt de volledige accijnswijziging tot uitdrukking in het verschil van de reguliere en afgeleide CPI.
Cost of living versus cost of goods
Sommige elementen van de CPI liggen dicht tegen het principe van een cost of living index (COLI, ook wel index van de kosten van het levensonderhoud) aan, andere elementen zijn te typeren als een cost of goods index (COGI). Een cost of goods index meet prijsveranderingen van goederen en diensten bij gelijkblijvende kwaliteit. Een cost of living index wordt gemeten met in het achterhoofd de vraag wat de minimale kosten zijn om hetzelfde nut te bereiken in de verslagmaand ten opzichte van de basismaand. Voor het meten van een cost of living index moet het overstappen binnen en tussen goederen en diensten door consumenten weergegeven worden. Dus bijvoorbeeld als mensen overstappen op goedkopere, maar dezelfde producten, of juist op geheel andere producten, moet dit deel uitmaken van de prijsindex. Ook het overstappen op goedkopere of juist duurdere winkels kan hieraan toegevoegd worden. Beide concepten overlappen vaak in de praktijk, het maakt dan niet uit welke aanpak gekozen wordt, de prijsverandering is hetzelfde.
Naast het vasthouden aan een vast mandje van producten is het rekening houden met kwaliteitsveranderingen een toepassing van het cost of goods principe in de CPI. Het doel is om in elke periode een product van gelijke kwaliteit te meten. Soms kan een product van dezelfde kwaliteit niet waargenomen worden. Dan wordt de prijs van een vervangend product gecorrigeerd voor het verschil in kwaliteit zodat er door de tijd heen wel een prijsvergelijking mogelijk is.
Elementen die horen bij een cost of living index zijn bijvoorbeeld de toegerekende huur en de consumptiegebonden belastingen. De toegerekende huur zorgt ervoor dat alle vormen van onderdak onderdeel zijn van de CPI, dus zowel wonen in een koopwoning als wonen in een huurwoning. Op deze wijze worden huurders niet anders behandeld dan woningeigenaren die in hun eigen woning wonen. Consumptiegebonden belastingen nemen de kosten mee die samenhangen met het bezit of gebruik van goederen, zoals bijvoorbeeld de hondenbelasting. Op het moment dat gemeenten geen hondenbelasting meer heffen, leidt dit tot een prijsdaling. Deze daling komt tot stand omdat het nut van de hondenbezitter het uitgangspunt is. De hondenbezitter heeft na afschaffing net zoveel nut van het bezit van zijn of haar hond als voorheen, terwijl er geen belasting meer verschuldigd is aan de gemeente.