1. Inleiding
Al enige tijd is er een discussie gaande over het gebruik van de termen hoogopgeleid en laagopgeleid. Dit onderscheid tussen hoog- en laagopgeleiden wordt als stigmatiserend ervaren en zou niet aansluiten bij het belang van vakmanschap voor de maatschappij (Algemeen Dagblad, 2021; de Correspondent, 2021; Intermediair, 2018; VO Raad, 2018). Kim Putters, directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, wees in verband met de discussie over kansengelijkheid eerder al op het afschaffen van de termen ‘hoog’ en ‘laag’ als het om opleiding gaat (Trouw, 2016). Enerzijds worden vakmanschap en de prestaties van laagopgeleiden ondergewaardeerd, en zouden de prestaties van vakmensen op de (regionale) arbeidsmarkt volgens Putters beter gewaardeerd moeten worden. Anderzijds zijn in de perceptie van velen hoogopgeleiden juist belangrijk voor de samenleving (Algemeen Dagblad, 2021). Zij worden in onderzoek en beleidstukken bijvoorbeeld genoemd als de motor voor innovatie die de kenniseconomie stimuleren (zie bijvoorbeeld Van Thor en Van der Mooren, 2020). Daarbij worden alle hoogopgeleiden tot kenniswerkers gerekend (Ministerie van EZK, 2003; CBS, 2020). Praktisch opgeleide vakmensen, zoals schilders, loodgieters, verpleegkundigen en vakkenvullers, worden in dit verband minder vaak genoemd. De waardering van hoogopgeleiden op de arbeidsmarkt komt ook tot uiting in de beloning van laag-, middelbaar- en hoogopgeleid werk. Het loon neemt over het algemeen toe met het behaalde niveau. Daarnaast zijn vooral de lonen van hoogopgeleiden gestegen in de afgelopen jaren (Fouarge, 2017).
Tendens is ook dat het volgen van een opleiding in het hoger onderwijs steeds meer gestimuleerd wordt. Zo is de ambitie van Europa dat in 2030 in alle lidstaten minimaal 45 procent van de 25- tot 35-jarigen hoogopgeleid zou moeten zijn (Europees Parlement, 2021). Parallel daaraan, of als gevolg daarvan, heeft het vmbo aan populariteit ingeboet (de Correspondent, 2021; NOS, 2018). Dat blijkt uit de discussie rondom het schooladvies; ouders willen hun kind liever niet op het vmbo hebben, met de gedachte dat een vervolgopleiding in het hoger onderwijs anders (vrijwel) buiten bereik blijft. Dit blijkt bovendien uit een toenemend aandeel leerlingen in havo-vwo en een dalend aandeel leerlingen in het vmbo (CBS, 2020).
Vanwege de mogelijk stigmatiserende werking van de termen hoog- en laagopgeleid worden onderzoekers en beleidsmakers en ook politici opgeroepen om andere termen te gebruiken (Intermediair, 2018). Als alternatief wordt voorgesteld om de termen “praktisch opgeleid” versus “theoretisch opgeleid” te gebruiken. Het idee hierachter is dat met deze alternatieve terminologie een bijdrage wordt geleverd aan de waardering van praktisch opgeleiden (Intermediair, 2018, Algemeen Dagblad, 2021). Er zijn echter ook tegengeluiden die aangeven dat er eveneens aan een nieuw etiket bezwaren kunnen kleven (Didactief Online, 2020; Algemeen Dagblad, 2018). Een genoemd bezwaar is dat het simpelweg aanpassen van de terminologie niet het imagoprobleem kan oplossen (Algemeen Dagblad, 2018).
Centrale vraag die in dit artikel aan de orde komt is hoe bruikbaar het voorgestelde alternatief is. Wat wordt precies bedoeld met praktisch opgeleiden en wat met het onderscheid tussen theoretisch en praktisch opgeleiden? Gaat het bij dit laatste om het onderscheid hoog- versus laagopgeleid, hoog- versus middelbaar opgeleid of hoog- versus laag- én middelbaar opgeleid?
Het doel van dit artikel is om een bijdrage te leveren aan deze discussie op basis van data die het CBS hierover ter beschikking heeft. Dit wordt gedaan door gebruik te maken van zowel het hoogst behaald onderwijsniveau als de oriëntatie van die opleiding (theoretisch of praktisch) van personen. De volgende onderzoeksvragen staan centraal:
- Is het mogelijk om met de gegevens en onderwijsindelingen van het CBS een goed onderscheid te maken tussen theoretisch en praktisch opgeleiden?
- Wat betekent dit voor de statistieken die je hiermee kunt samenstellen?
Beantwoording van de eerste onderzoeksvraag maakt duidelijk of het onderscheid praktische-theoretische oriëntatie bruikbaar is als onderwijsindeling. Meer concreet wordt uitgewerkt hoeveel mensen een theoretische dan wel praktische opleiding gedaan hebben. Voor de tweede onderzoeksvraag wordt ingegaan op hun kansen op werk, de kenmerken daarvan en de bijbehorende arbeidsomstandigheden. Antwoorden op beide onderzoeksvragen laten zien of deze indeling van toegevoegde waarde is naast de huidige indeling van onderwijsniveau in laag-, middelbaar- en hoogopgeleid.
Dit artikel is als volgt opgebouwd. Paragraaf 2 beschrijft de onderwijsclassificaties zoals die nationaal en internationaal gangbaar zijn, en de gebruikte databronnen. In paragraaf 3 worden de mogelijkheden verkend voor het samenstellen van een indeling van praktisch en theoretisch opgeleiden. Hierbij komen ook andere alternatieven aan bod voor de termen laag- en hoogopgeleid. Daarna volgen een aantal uitkomsten op basis van de nieuwe indeling praktisch en theoretisch opgeleiden in paragraaf 4. Eerst wordt beschreven hoe die indeling is voor personen van 25 tot 65 jaar in Nederland. Vervolgens wordt gekeken naar de relatie met enkele arbeidskenmerken (al of niet werkzaam zijn, meest voorkomende beroepen) en arbeidsomstandighedenkenmerken (autonomie in het werk) en tot slot volgt de relatie met de deelname aan een opleiding of cursus in het kader van een leven lang ontwikkelen. In paragraaf 5 volgen de conclusies en mogelijk vervolg. Hierbij wordt de vraag beantwoord in hoeverre het onderscheid praktisch of theoretisch bruikbaar is en of het een toegevoegde waarde heeft naast de huidige indeling van onderwijsniveau in laag-, middelbaar- en hoogopgeleiden. Daarnaast schetsen we enkele ideeën voor een mogelijke aanzet tot een aangepaste indeling die samen met bijvoorbeeld onderwijsexperts, beleidsmakers en onderzoekers verder uitgewerkt zouden kunnen worden.