3. Het inkomen van zelfstandigen in de aiq
De arbeidsinkomensquote (aiq) verdeelt het totaal verdiende inkomen van een land over de productiefactoren arbeid en kapitaal. Voor bedrijven en werknemers is het duidelijk uit welke productiefactoren ze inkomen genereren: werknemers verdienen loon uit arbeid en bedrijven maken winst door de inzet van kapitaal.
Voor zelfstandigen ligt dit genuanceerder. Zelfstandigen kunnen werkzaamheden verrichten die meer doen denken aan loonarbeid, zoals een zelfstandige verpleegkundige. Maar ook werkzaamheden die meer lijken op de activiteit van een bedrijf, zoals een horecaondernemer met een eenmanszaak. In veel gevallen verrichten zelfstandigen een combinatie van beide werkzaamheden en verdienen daarmee hun inkomen: het gemengd inkomen. De verdeling is niet direct meetbaar. Daarom moeten er aannames worden gedaan over de verdeling van de inkomsten van zelfstandigen uit de factoren kapitaal en arbeid.
Een eerste variant van de aiq werd voor het eerst naar buiten gebracht door het Centraal Planbureau (CPB) in 1956. Het ging hierbij om het werknemersaandeel: de loonsom per werknemer. Hierin werden de inkomsten van zelfstandigen dus geheel buiten beschouwing gelaten. In 1967 kwam het CPB voor het eerst met de aiq voor Nederland waarin wel rekening werd gehouden met de inkomsten van zelfstandigen. De beloning van arbeid was in dit geval een optelsom van het loon van werknemers en het toegerekend loon van zelfstandigen (TLZ).
Bij het TLZ wordt verondersteld dat het arbeidsinkomen van zelfstandigen binnen een bedrijfstak gelijk is aan het gemiddelde inkomen van een werknemer voor hetzelfde aantal gewerkte uren. Het verschil tussen het toegerekend loon en het gemengd inkomen van zelfstandigen wordt dan gezien als winst. In de praktijk bleek echter dat het toegerekend arbeidsinkomen van zelfstandigen elk jaar iets hoger lag dan het gemengd inkomen van zelfstandigen. Na 2002 nam dit verschil zelfs ieder jaar toe. Dit zou betekenen dat zelfstandigen structureel verlies zouden lijden op hun onderneming.
Verschillen tussen werknemers en zelfstandigen in opleidingsniveau en andere persoonlijke karakteristieken, onderhandelingsmacht en uiteenlopende fiscale regels leken ervoor te zorgen dat het TLZ stelselmatig te hoog werd ingeschat, waardoor de aiq hoger uitkwam dan realistisch was.
Jaar | Netto gemengd inkomen (mld euro) | Toegerekend loon zelfstandigen (mld euro) |
---|---|---|
1995 | 20,873 | 25,108 |
1996 | 21,674 | 26,262 |
1997 | 23,869 | 27,419 |
1998 | 24,853 | 27,985 |
1999 | 26,370 | 28,848 |
2000 | 28,265 | 29,943 |
2001 | 30,556 | 30,386 |
2002 | 30,487 | 31,273 |
2003 | 30,264 | 32,583 |
2004 | 29,809 | 34,401 |
2005 | 30,686 | 35,195 |
2006 | 33,173 | 37,343 |
2007 | 34,820 | 40,344 |
2008 | 35,021 | 42,234 |
2009 | 33,401 | 43,036 |
2010 | 34,118 | 44,729 |
2011 | 35,117 | 47,561 |
2012 | 35,215 | 49,127 |
2013 | 35,960 | 50,106 |
2014 | 37,810 | 52,296 |
2015 | 41,150 | 54,409 |
2016 | 43,583 | 56,328 |
2017 | 46,059 | 58,519 |
2018 | 48,676 | 60,888 |
2019 | 51,080 | 64,664 |
2020 | 51,698 | 68,819 |
2021* | 58,413 | 72,224 |
Om een realistischere aiq te kunnen berekenen hebben DNB, CBS en CPB in 2017 daarom gekeken naar alternatieve methoden om het zelfstandigeninkomen te verdelen (DNB, CBS, CPB 2017). Sindsdien wordt het gehele netto gemengd inkomen meegenomen als arbeidsinkomsten van zelfstandigen.
Een volledige toekenning van het netto gemengd inkomen als arbeidsinkomen is een arbitraire keuze die er vanuit gaat dat zelfstandigen geen winst maken. Waarschijnlijk leidt deze keuze tot een overschatting van het arbeidsinkomen van zelfstandigen. Voor deze keuze pleit echter dat de aiq zo eenvoudig te interpreteren is (DNB, CBS, CPB 2017). Een bron voor het bepalen van het precieze arbeidsaandeel in het gemengd inkomen bestaat niet.