Methodologische achtergronden van de arbeidsinkomensquote
De arbeidsinkomensquote nader toegelichtOver deze publicatie
“De Nederlandse economie” is een reeks artikelen waarin actuele macro-economische fenomenen worden beschreven en geduid. De artikelen zijn grotendeels gebaseerd op de uitkomsten van de nationale rekeningen. In deze editie wordt ingegaan op de methodologische achtergronden van de arbeidsinkomensquote (aiq).
Samenvatting
De arbeidsinkomensquote (aiq) is een macro-economische indicator die onder andere in discussies over loonsverhogingen wordt gebruikt. Toch is niet altijd duidelijk wat de aiq nu precies meet en hoe deze is opgebouwd. Het verloop van de aiq wordt sterk beïnvloed door methodologische keuzes, waarvan vooral het al dan niet opnemen van de delfstoffenwinning bepalend is. In dit artikel wordt ingegaan op de methodologische achtergronden van de aiq.
De aiq voor de marktsector is sinds 1995 trendmatig gedaald. Dit kwam voornamelijk doordat het exploitatieoverschot van de handel, bouw en vervoer en opslag in deze periode sterker steeg dan de inkomsten van werknemers en zelfstandigen.
Een kortere versie van dit artikel wordt gelijktijdig gepubliceerd in ESB: 'Aandeel arbeid gedaald door gestegen winsten in handel, bouw en vervoer’.
1. Inleiding
De arbeidsinkomensquote (aiq) geeft aan welk deel van het totaal verdiende inkomen van een land of bedrijfstak ten goede komt aan de beloning van werknemers en zelfstandigen en welk deel wordt gebruikt als een vergoeding voor het gebruik van kapitaal van ondernemingen (winst). Hoe hoger de aiq is, hoe groter het aandeel is dat naar de beloning van arbeid gaat. De aiq werd voor het eerst in 1956 door het CPB berekend (CPB, 1956) en wordt sinds 2001 elk jaar door het CBS gepubliceerd. In recente discussies over het al dan niet verhogen van de lonen vanwege de hoge inflatie wordt ook vaak gekeken naar het verloop van de aiq (Ebbers 2022, Hofs 2022, Leering & Harteveld 2021).
Ondanks het wijdverbreide gebruik van de aiq, is er ook onduidelijkheid over: er worden verschillende varianten van de aiq gepubliceerd die elk een ander niveau of ontwikkeling weergeven (Ter Weel et al. 2018). Daarnaast lijkt het niet altijd even helder te zijn wat de aiq precies meet. Met het oog op verduidelijking en transparantie zal dit artikel daarom ingaan op de totstandkoming van de aiq bij het CBS en de onderliggende methodologie die daarbij wordt toegepast.
Eerst zal worden besproken wat de aiq is, hoe het kan worden gebruikt en uit welke onderdelen de aiq is opgebouwd. Vervolgens zal worden ingegaan op de behandeling van het zelfstandigeninkomen en worden de gevolgen besproken van het al dan niet meenemen van bepaalde bedrijfstakken in de aiq. Ten slotte wordt ingegaan op de ontwikkeling van de aiq na 1995 aan de hand van enkele bepalende bedrijfstakken binnen de marktsector.
2. Wat is de arbeidsinkomensquote?
De arbeidsinkomensquote (aiq) beschrijft welk deel van het totaal verdiende inkomen van een land als beloning van arbeid terechtkomt bij werknemers en zelfstandigen. Het deel van het inkomen dat niet naar arbeid gaat, het netto exploitatieoverschot (of operationele winst), is per definitie een vergoeding voor inzet van kapitaalgoederen, zoals machines en gebouwen en immateriële activa. Daarmee is de aiq een indicator voor de verdeling van het totaal verdiende inkomen tussen arbeid en kapitaal.
2.1 Opbouw van de arbeidsinkomensquote
De aiq wordt berekend uit het totaal verdiende inkomen van een land. Dit totaal verdiende inkomen wordt in de aiq gelijkgesteld aan de netto toegevoegde waarde, minus het saldo van niet-productgebonden belastingen en subsidies. Het saldo van niet-productgebonden belastingen en subsidies wordt niet meegenomen omdat zij niet valt te verdelen tussen bedrijven en werknemers. Het gaat hier dus om inkomen uit productie en niet om inkomen uit bijvoorbeeld vermogen. Het totaal verdiende inkomen is opgebouwd uit de beloning van werknemers, het gemengd inkomen van zelfstandigen en het netto exploitatieoverschot. De aiq bestaat uit de som van de beloning voor werknemers en het gemengd inkomen uitgedrukt als percentage van het totaal verdiende inkomen.
Inkomenscomponent | Netto exploitatieoverschot (mld euro) | Netto gemengd inkomen* (mld euro) | Sociale premies* (mld euro) | Lonen* (mld euro) |
---|---|---|---|---|
Waarde | 124,443 | 64,348 | 87,998 | 314,737 |
*Beloning van arbeid |
Beloning van werknemers
De inkomsten uit arbeid zijn opgebouwd uit twee onderdelen, waarvan de beloning van werknemers de grootste is. Het gaat hierbij vooral om de lonen in geld en natura die werknemers ontvangen. Dit kan variëren van reguliere lonen en bonussen, tot aan reisvergoedingen en maaltijden. Daarnaast bestaat de beloning van werknemers uit sociale premies ten laste van werkgevers, zoals werkgeversbijdragen aan pensioenpremies en sociale verzekeringen. Ook loondoorbetaling bij ziekte en sommige ontslagvergoedingen vallen onder de beloning van werknemers.
Gemengd inkomen
Het tweede onderdeel van de inkomsten uit arbeid is het gemengd inkomen. Dit wordt enkel verdiend door huishoudens en beslaat inkomsten van zelfstandigen, inkomsten uit de verhuur van woningen en inkomsten uit de grijze, zwarte en illegale economie. Het wordt het gemengd inkomen genoemd, omdat het zowel een winst- als loonbestandsdeel bevat. Beide componenten zijn lastig van elkaar te scheiden; zelfstandigen betalen zichzelf immers geen loon uit.
Netto-exploitatieoverschot
Het netto-exploitatieoverschot is de vergoeding voor de inzet van kapitaal door bedrijven en wordt ook wel operationele winst genoemd. Het verschil met het bruto exploitatieoverschot zijn de afschrijvingen. Dit zijn waardeverminderingen van kapitaalgoederen als gevolg van hun gebruik. Kapitaalgoederen zijn geproduceerde activa die een jaar of langer in het productieproces meegaan, zoals gebouwen en computers, maar ook bijvoorbeeld software.
Voor het berekenen van de aiq wordt gebruikgemaakt van het netto exploitatieoverschot omdat deze een beter beeld geeft van de inkomsten waaruit kan worden geïnvesteerd of gespaard (Schreyer, Cho & Hwang 2017). Op deze manier wordt immers rekening gehouden met de waardevermindering van kapitaalgoederen en de vervangingsinvesteringen die nodig zijn om de productiecapaciteit op peil te houden.
3. Het inkomen van zelfstandigen in de aiq
De arbeidsinkomensquote (aiq) verdeelt het totaal verdiende inkomen van een land over de productiefactoren arbeid en kapitaal. Voor bedrijven en werknemers is het duidelijk uit welke productiefactoren ze inkomen genereren: werknemers verdienen loon uit arbeid en bedrijven maken winst door de inzet van kapitaal.
Voor zelfstandigen ligt dit genuanceerder. Zelfstandigen kunnen werkzaamheden verrichten die meer doen denken aan loonarbeid, zoals een zelfstandige verpleegkundige. Maar ook werkzaamheden die meer lijken op de activiteit van een bedrijf, zoals een horecaondernemer met een eenmanszaak. In veel gevallen verrichten zelfstandigen een combinatie van beide werkzaamheden en verdienen daarmee hun inkomen: het gemengd inkomen. De verdeling is niet direct meetbaar. Daarom moeten er aannames worden gedaan over de verdeling van de inkomsten van zelfstandigen uit de factoren kapitaal en arbeid.
Een eerste variant van de aiq werd voor het eerst naar buiten gebracht door het Centraal Planbureau (CPB) in 1956. Het ging hierbij om het werknemersaandeel: de loonsom per werknemer. Hierin werden de inkomsten van zelfstandigen dus geheel buiten beschouwing gelaten. In 1967 kwam het CPB voor het eerst met de aiq voor Nederland waarin wel rekening werd gehouden met de inkomsten van zelfstandigen. De beloning van arbeid was in dit geval een optelsom van het loon van werknemers en het toegerekend loon van zelfstandigen (TLZ).
Bij het TLZ wordt verondersteld dat het arbeidsinkomen van zelfstandigen binnen een bedrijfstak gelijk is aan het gemiddelde inkomen van een werknemer voor hetzelfde aantal gewerkte uren. Het verschil tussen het toegerekend loon en het gemengd inkomen van zelfstandigen wordt dan gezien als winst. In de praktijk bleek echter dat het toegerekend arbeidsinkomen van zelfstandigen elk jaar iets hoger lag dan het gemengd inkomen van zelfstandigen. Na 2002 nam dit verschil zelfs ieder jaar toe. Dit zou betekenen dat zelfstandigen structureel verlies zouden lijden op hun onderneming.
Verschillen tussen werknemers en zelfstandigen in opleidingsniveau en andere persoonlijke karakteristieken, onderhandelingsmacht en uiteenlopende fiscale regels leken ervoor te zorgen dat het TLZ stelselmatig te hoog werd ingeschat, waardoor de aiq hoger uitkwam dan realistisch was.
Jaar | Netto gemengd inkomen (mld euro) | Toegerekend loon zelfstandigen (mld euro) |
---|---|---|
1995 | 20,873 | 25,108 |
1996 | 21,674 | 26,262 |
1997 | 23,869 | 27,419 |
1998 | 24,853 | 27,985 |
1999 | 26,370 | 28,848 |
2000 | 28,265 | 29,943 |
2001 | 30,556 | 30,386 |
2002 | 30,487 | 31,273 |
2003 | 30,264 | 32,583 |
2004 | 29,809 | 34,401 |
2005 | 30,686 | 35,195 |
2006 | 33,173 | 37,343 |
2007 | 34,820 | 40,344 |
2008 | 35,021 | 42,234 |
2009 | 33,401 | 43,036 |
2010 | 34,118 | 44,729 |
2011 | 35,117 | 47,561 |
2012 | 35,215 | 49,127 |
2013 | 35,960 | 50,106 |
2014 | 37,810 | 52,296 |
2015 | 41,150 | 54,409 |
2016 | 43,583 | 56,328 |
2017 | 46,059 | 58,519 |
2018 | 48,676 | 60,888 |
2019 | 51,080 | 64,664 |
2020 | 51,698 | 68,819 |
2021* | 58,413 | 72,224 |
Om een realistischere aiq te kunnen berekenen hebben DNB, CBS en CPB in 2017 daarom gekeken naar alternatieve methoden om het zelfstandigeninkomen te verdelen (DNB, CBS, CPB 2017). Sindsdien wordt het gehele netto gemengd inkomen meegenomen als arbeidsinkomsten van zelfstandigen.
Een volledige toekenning van het netto gemengd inkomen als arbeidsinkomen is een arbitraire keuze die er vanuit gaat dat zelfstandigen geen winst maken. Waarschijnlijk leidt deze keuze tot een overschatting van het arbeidsinkomen van zelfstandigen. Voor deze keuze pleit echter dat de aiq zo eenvoudig te interpreteren is (DNB, CBS, CPB 2017). Een bron voor het bepalen van het precieze arbeidsaandeel in het gemengd inkomen bestaat niet.
4. Verschillende aiq-aggregaten
De arbeidsinkomensquote kan zowel voor de gehele economie, een selectie daaruit of per bedrijfstak worden berekend. De laatste jaren is er discussie over voor welke bedrijfstakken het zinvol is de aiq te berekenen (Ter Weel et al. 2018, Butler 2019, Müller 2022). Door de jaren heen heeft dit geleid tot drie aiq-aggregaten waarin verschillende bedrijfstakken al dan niet worden opgenomen. De drie meest voorkomende aggregaten zijn 1) de aiq voor de gehele economie, 2) de aiq voor bedrijven en 3) de aiq voor de marktsector.
Het CBS publiceert gegevens over alle drie aggregaten, maar zet zelf doorgaans de aiq voor de marktsector centraal in haar berichtgeving. Elk aggregaat kent een ander niveau en/of een andere ontwikkeling. Hieronder worden de verschillen nader toegelicht.
4.1 De aiq voor de gehele economie en de aiq voor bedrijven
Op het eerste gezicht ligt het voor de hand om de aiq voor de Nederlandse economie te berekenen door het totaal verdiende inkomen op te delen in het inkomen uit arbeid en kapitaal voor alle bedrijfstakken samen. Op deze manier wordt weliswaar de verdeling tussen arbeidsinkomsten en winst voor de hele economie beschreven, maar de vraag is of een dergelijke berekening zinvol is.
Zo boekt de bedrijfstak overheid per definitie geen winst en is in het onderwijs het private aandeel zodanig klein dat de aiq van deze bedrijfstak in de meeste jaren nagenoeg op 100 procent ligt. Het al dan niet opnemen van deze bedrijfstakken in de aiq zorgt daarom alleen voor een niveauverschil, maar het had tussen 1995 en 2022 nauwelijks effect op de ontwikkeling. In de praktijk wordt er daarom soms voor gekozen om de bedrijfstakken overheid en onderwijs niet in de aiq-berekening mee te nemen (CPB 2022). Het resultaat wordt de aiq voor bedrijven genoemd.
Jaar | aiq-bedrijven (exclusief overheid en onderwijs) (%) | aiq hele economie (%) |
---|---|---|
1995 | 74,8 | 77,7 |
1996 | 74,5 | 77,3 |
1997 | 73,3 | 76,2 |
1998 | 73 | 75,8 |
1999 | 74,3 | 77,0 |
2000 | 74,6 | 77,2 |
2001 | 74,6 | 77,3 |
2002 | 75,2 | 77,8 |
2003 | 75,5 | 78,2 |
2004 | 74 | 76,8 |
2005 | 72,3 | 75,3 |
2006 | 70,5 | 73,5 |
2007 | 69,9 | 72,9 |
2008 | 70,5 | 73,5 |
2009 | 74,7 | 77,5 |
2010 | 73,2 | 76,2 |
2011 | 73,5 | 76,5 |
2012 | 74,2 | 77,1 |
2013 | 74,1 | 76,9 |
2014 | 74,5 | 77,3 |
2015 | 72,8 | 75,7 |
2016 | 73,9 | 76,7 |
2017 | 73,3 | 76,1 |
2018 | 73,6 | 76,4 |
2019 | 73,9 | 76,7 |
2020 | 76,3 | 79,0 |
2021* | 72,9 | 75,8 |
2022* | 71,5 | 74,6 |
* voorlopige cijfers |
4.2 De aiq voor de marktsector
Ook de aiq voor bedrijven bevat een aantal bedrijfstakken waarover discussie bestaat over het nut om de inkomsten uit arbeid en winst van deze bedrijfstakken op te delen. Daarom gebruikt het CBS in haar berichtgeving vaak de aiq voor de marktsector. Dit is een aggregaat dat, naast de bedrijfstakken overheid en onderwijs, ook de zorg, de delfstoffenwinning, de financiële dienstverlening en de verhuur van en handel in onroerend goed buiten beschouwing laat.
Jaar | Marktsector (%) | Bedrijven (%) | Marktsector trend (%) | Bedrijven trend (%) |
---|---|---|---|---|
1995 | 81,3 | 74,8 | 79,4 | 73,9 |
1996 | 81,1 | 74,5 | 79,3 | 73,9 |
1997 | 79,1 | 73,3 | 79,1 | 73,8 |
1998 | 77,8 | 73 | 78,9 | 73,8 |
1999 | 78,7 | 74,3 | 78,8 | 73,8 |
2000 | 79,5 | 74,6 | 78,6 | 73,8 |
2001 | 78 | 74,6 | 78,4 | 73,8 |
2002 | 78,1 | 75,2 | 78,3 | 73,7 |
2003 | 78,8 | 75,5 | 78,1 | 73,7 |
2004 | 77,2 | 74 | 77,9 | 73,7 |
2005 | 75 | 72,3 | 77,8 | 73,7 |
2006 | 73,6 | 70,5 | 77,6 | 73,6 |
2007 | 72,5 | 69,9 | 77,4 | 73,6 |
2008 | 74,1 | 70,5 | 77,3 | 73,6 |
2009 | 78 | 74,7 | 77,1 | 73,6 |
2010 | 77,2 | 73,2 | 76,9 | 73,5 |
2011 | 77,5 | 73,5 | 76,8 | 73,5 |
2012 | 78,9 | 74,2 | 76,6 | 73,5 |
2013 | 79,1 | 74,1 | 76,4 | 73,5 |
2014 | 78,7 | 74,5 | 76,3 | 73,4 |
2015 | 76,2 | 72,8 | 76,1 | 73,4 |
2016 | 76,1 | 73,9 | 76 | 73,4 |
2017 | 75,3 | 73,3 | 75,8 | 73,4 |
2018 | 75,5 | 73,6 | 75,6 | 73,4 |
2019 | 75,4 | 73,9 | 75,5 | 73,3 |
2020 | 77 | 76,3 | 75,3 | 73,3 |
2021* | 73,3 | 72,9 | 75,1 | 73,3 |
2022* | 73,7 | 71,5 | 75,0 | 73,3 |
* voorlopige cijfers. |
Zorg
De zorg wordt vaak als onderdeel van de collectieve sector gezien. In Nederland is de zorgverlening echter voor het overgrote deel in private handen. In 2021 kwam slechts 3 procent van de toegevoegde waarde van de zorg bij de sector overheid terecht (CBS 2022). Toch lijkt de zorg in veel aspecten op een overheidssector, omdat de financiering voor een deel via de overheid loopt. De winsten in de bedrijfstak zorg zijn minimaal en regelmatig negatief, waardoor de aiq voor deze bedrijfstak boven de 100 uitkomt. Het niet meenemen van de zorg in de aiq resulteert dan ook vooral in een niveauverschuiving.
Verhuur van en handel in onroerend goed en financiële dienstverlening
In de bedrijfstak verhuur van en handel in onroerend goed bevinden zich niet alleen bedrijven, maar ook huishoudens met een eigen woning. In het systeem van de nationale rekeningen produceren deze huishoudens namelijk hun eigen woondiensten. Huishoudens en bedrijven gaan doorgaans leningen aan om hun woningen en overig onroerend te kunnen financieren. Dit leidde tijdens de financiële crisis op papier tot hoge kosten van toegerekende bankdiensten voor deze afnemers, wat de ‘papieren’ winst drukte en de aiq stuwde.
Omdat de marktsector puur gaat om het bedrijfsleven, zou deze bedrijfstak vanwege het grote aandeel van productie door huishoudens (woondiensten) buiten beschouwing kunnen worden gelaten. In dat geval leidt dit tot een ander niveau en een ander verloop van de aiq. Omdat de toegerekende bankdiensten een (tegengesteld) effect hebben op de operationele winst van zowel de verhuur van en handel in onroerend goed als de financiële dienstverlening, wordt aangeraden deze bedrijfstakken allebei wel of allebei niet in het aggregaat mee te nemen (DNB, CBS, CPB 2017). In de aiq voor de marktsector worden beide bedrijfstakken daarom om praktische redenen in hun volledigheid buiten beschouwing gelaten. Deze samenhang is tot een zekere mate te zien in de aiq van beide bedrijfstakken in figuur 4.2.2.
Jaar | Financiële dienstverlening (%) | Verhuur en handel van onroerend goed (%) |
---|---|---|
1995 | 45,9 | 32,6 |
1996 | 47 | 32,6 |
1997 | 49,3 | 31,4 |
1998 | 50,7 | 31,1 |
1999 | 52,3 | 31,6 |
2000 | 54,6 | 31,3 |
2001 | 52,2 | 51,5 |
2002 | 55,2 | 51,8 |
2003 | 52,6 | 48,4 |
2004 | 52,4 | 43,5 |
2005 | 52,7 | 43,6 |
2006 | 56,9 | 33,9 |
2007 | 63 | 28 |
2008 | 64,3 | 28,2 |
2009 | 47,7 | 69,5 |
2010 | 39,4 | 93,4 |
2011 | 40,7 | 71,8 |
2012 | 37,9 | 142,8 |
2013 | 40,2 | 99,8 |
2014 | 40,4 | 68,1 |
2015 | 38,6 | 57,8 |
2016 | 41,5 | 50,2 |
2017 | 42,8 | 40,2 |
2018 | 44,3 | 35,9 |
2019 | 44,3 | 38 |
2020 | 48,3 | 37,6 |
2021* | 55,2 | 31,4 |
2022* | 59,1 | 22,9 |
* voorlopige cijfers. |
Delfstoffenwinning
De bedrijfstak delfstoffenwinning wordt gedomineerd door de winning van aardgas. Door het grote aandeel van de overheid in deze bedrijfstak wordt ook deze bedrijfstak in de aiq over de marktsector buiten beschouwing gelaten. Van de winst uit de winning van gas in Groningen is 85 procent bij de overheid terechtgekomen (Been 2022).
De bedrijfstak delfstoffenwinning was lange tijd erg winstgevend en kapitaalintensief waardoor de aiq in deze sector lager was dan in andere bedrijfstakken. Door de afbouw van de gaswinning is de operationele winst wel sterk afgenomen. In 2020 was er zelfs sprake van verlies, waardoor de aiq incidenteel boven de 100 procent uitkwam. Het buiten beschouwing laten van deze bedrijfstak zorgt voor een hogere aiq, maar door de afbouw van de gaswinning en de gestegen aiq van de delfstoffenwinning is het niveauverschil na 2013 geleidelijk verdwenen.
Jaar | Totale economie (%) | Totale economie zonder delfstoffenwinning (%) |
---|---|---|
1995 | 77,7 | 79,4 |
1996 | 77,3 | 79,4 |
1997 | 76,2 | 77,9 |
1998 | 75,8 | 77,2 |
1999 | 77 | 78,1 |
2000 | 77,2 | 78,8 |
2001 | 77,3 | 79,3 |
2002 | 77,8 | 79,6 |
2003 | 78,2 | 80 |
2004 | 76,8 | 78,7 |
2005 | 75,3 | 77,3 |
2006 | 73,5 | 76 |
2007 | 72,9 | 75,1 |
2008 | 73,5 | 76,6 |
2009 | 77,5 | 79,9 |
2010 | 76,2 | 78,7 |
2011 | 76,5 | 79,1 |
2012 | 77,1 | 80,1 |
2013 | 76,9 | 80,1 |
2014 | 77,3 | 79,4 |
2015 | 75,7 | 77,1 |
2016 | 76,7 | 77,3 |
2017 | 76,1 | 76,7 |
2018 | 76,4 | 76,9 |
2019 | 76,7 | 77,0 |
2020 | 79 | 78,9 |
2021* | 75,8 | 76,1 |
2022* | 74,6 | 76,3 |
* voorlopige cijfers |
Jaar | Delfstoffenwinning (%) |
---|---|
1995 | 11,9 |
1996 | 10,2 |
1997 | 10,5 |
1998 | 12,0 |
1999 | 13,8 |
2000 | 10,2 |
2001 | 7,6 |
2002 | 9,5 |
2003 | 9,2 |
2004 | 8,9 |
2005 | 6,5 |
2006 | 5,0 |
2007 | 5,5 |
2008 | 4,0 |
2009 | 5,8 |
2010 | 5,6 |
2011 | 5,7 |
2012 | 5,3 |
2013 | 5,5 |
2014 | 8,5 |
2015 | 11,9 |
2016 | 19,4 |
2017 | 16,4 |
2018 | 18,0 |
2019 | 24,1 |
2020 | 149,4 |
2021* | 21,4 |
2022* | 5,2 |
* voorlopige cijfers. |
Het buitensluiten van de bedrijfstakken zorg, delfstoffenwinning, financiële dienstverlening en verhuur van en handel in onroerend goed leidt tot een structureel hogere aiq voor de marktsector. Dit komt door de relatief kapitaalintensieve delfstoffenwinning, financiële dienstverlening en handel in onroerend goed. De zorg is juist relatief arbeidsintensief.
Het al dan niet meenemen van deze bedrijfstakken heeft vooral invloed op het niveau van de aiq; enige uitzondering is de delfstoffenwinning. Doordat de winsten en toegevoegde waarde de laatste jaren sterk onder druk stonden, zorgt het meenemen van deze bedrijfstak in de totale aiq en de aiq voor bedrijven dat de trends van deze aggregaten niet dalen, maar stabiel bleven. De aiq van alleen de marksector kende wel een dalende trend, zie grafiek 4.2.1.
5. De ontwikkeling van de aiq
De arbeidsinkomensquote (aiq) voor de marktsector (dus exclusief overheid, onderwijs, zorg, delfstoffenwinning, financiële dienstverlening en verhuur van en handel in onroerend goed) laat vanaf 1995 een dalende trend zien (figuur 4.2.1). Onder economen is er veel aandacht voor de dalende trend van de aiq voor de marktsector sinds 1995 (Van Bavel 2016, Colciago, Favolno & de Haan 2020, DNB 2018, De Ridder 2022, Zwiers 2018). In deze paragraaf wordt gekeken naar de bijdrage van individuele bedrijfstakken aan de gedaalde aiq voor de marktsector.
De marktsector is opgebouwd uit meerdere bedrijfstakken waarvoor de aiq wordt berekend. Uit de vorige paragraaf over de bedrijfstakken buiten de marksector bleek al dat de aiq-verschillen tussen bedrijfstakken groot kunnen zijn en dat aiq’s van verschillende bedrijfstakken sterk kunnen fluctueren. Daarnaast kan ook het aandeel van een bedrijfstak in de Nederlandse economie veranderen. Zo kan zowel een dalende aiq van een bepaalde bedrijfstak als het groter worden van een bedrijfstak met een lage aiq negatief bijdragen aan de aiq-ontwikkeling voor de marktsector. Ook het krimpen van een arbeidsintensieve bedrijfstak drukt de aiq.
Uit een decompositie-analyse blijkt dat veranderingen in de structuur van de economie (verschuivingen in inkomen tussen bedrijfstakken) echter een zeer beperkte impact hadden op de aiq-ontwikkeling voor de marktsector tussen 1995 en 2021. Dit wil niet zeggen dat de structuur van de Nederlandse economie niet is veranderd, maar wel dat de impact hiervan op het macro-totaal van de aiq voor de marksector per saldo nihil is.
5.1 De handel, bouw, vervoer en opslag
Uit de decompositie-analyse blijkt ook dat de grootste krimpbijdrages tussen 1995 en 2021 werden geleverd door de handel, de bouw, en vervoer en opslag. Dit waren ook de bedrijfstakken waarvan de aiq het sterkst daalde.
De aiq van de handel daalde het sterkst van alle bedrijfstakken: van 78 procent in 1995 tot 60,7 procent in 2022. De daling was vooral geconcentreerd in de groothandel en kwam doordat de operationele winsten veel sterker stegen dan de beloning van arbeid. In de periode 1995-2021 zijn de winsten voor bedrijven in deze bedrijfstak meer dan vervijfvoudigd. De inkomsten van werknemers en zelfstandigen zijn in dezelfde periode 2,5 keer zo hoog geworden. De daling van de aiq van de handel veroorzaakte meer dan de helft van de aiq-daling voor de marktsector in deze periode.
De aiq van de bouwnijverheid daalde even sterk als die van handel, maar doordat de bouw een veel minder grote bedrijfstak is, drukte dit de aiq voor de marktsector minder zwaar. Ook hier daalde de aiq vooral doordat de winsten veel sterker toenamen dan de beloning van arbeid. Deze laatste verdubbelde tussen 1995 en 2021, met name door een toename van het aantal zelfstandigen.
De laatste bedrijfstak met een sterk gedaalde aiq is vervoer en opslag. De aiq van vervoer en opslag daalde van 87,3 procent in 1995 tot 69,8 procent in 2022, een afname van 17,5 procentpunt. Ook deze daling is gedreven doordat de winsten sterker groeiden dan de beloning van arbeid. De winsten vervijfvoudigden van 1,5 miljard in 1995 naar 8 miljard in 2021, terwijl de beloning van arbeid in dezelfde periode slechts verdubbelde.
Jaar | Bouwnijverheid (%) | Handel (%) | Vervoer en opslag (%) |
---|---|---|---|
1995 | 97,3 | 78,4 | 87,3 |
1996 | 97,6 | 77,6 | 90,5 |
1997 | 97,4 | 73,0 | 83,8 |
1998 | 97,3 | 70,5 | 81,4 |
1999 | 94,0 | 71,5 | 85,9 |
2000 | 94,5 | 70,3 | 86,9 |
2001 | 91,7 | 69,0 | 86,8 |
2002 | 90,7 | 68,1 | 88,1 |
2003 | 90,0 | 71,4 | 88,0 |
2004 | 89,3 | 69,6 | 84,3 |
2005 | 86,0 | 68,3 | 79,8 |
2006 | 83,2 | 67,8 | 75,5 |
2007 | 80,4 | 66,9 | 74,9 |
2008 | 79,2 | 67,7 | 76,7 |
2009 | 79,2 | 71,0 | 85,5 |
2010 | 85,6 | 70,2 | 81,9 |
2011 | 88,8 | 69,9 | 85,3 |
2012 | 95,6 | 70,0 | 84,6 |
2013 | 96,1 | 66,5 | 83,8 |
2014 | 94,7 | 66,3 | 78,7 |
2015 | 91,7 | 65,0 | 75,0 |
2016 | 88,4 | 64,4 | 76,6 |
2017 | 87,1 | 63,5 | 75,0 |
2018 | 86,6 | 63,1 | 78,4 |
2019 | 82,8 | 61,9 | 77,7 |
2020 | 80,3 | 62,0 | 81,2 |
2021* | 80,5 | 57,0 | 74,8 |
2022* | 85,7 | 60,7 | 69,8 |
* voorlopige cijfers. |
Een verklaring voor de relatief sterk gestegen winsten in de handel, de bouw en de vervoer en opslag is de gestegen vergoeding op ingezet kapitaal. Een proxy hiervoor is het netto-exploitatieoverschot gedeeld door de waarde van de kapitaalgoederenvoorraad. De kapitaalgoederenvoorraad meet de totale waarde van vaste activa in de economie die meer dan een jaar in het productieproces worden gebruikt. In de drie genoemde bedrijfstakken steeg het berekende rendement op ingezet kapitaal sterk. Ook de kosten voor kapitaal (de kapitaaldiensten, zoals rentelasten) stegen veel minder hard dan de vergoeding voor kapitaal (het exploitatieoverschot).
Hier past wel de kanttekening bij dat het CBS nog niet alle mogelijk relevante uitgaven kapitaliseert. Zo kunnen bedrijven ‘investeren’ in merkrechten en data, terwijl dit volgens de internationale richtlijnen voor het opstellen van de nationale rekeningen geen kapitaalgoederen zijn. Op dit moment is nog onderwerp van onderzoek wat hier mogelijk en gewenst is (De Ree 2021). Als bedrijven juist veel in dit soort zaken hebben ‘geïnvesteerd’, kan hierdoor een scheef beeld ontstaan.
Jaar | Bouwnijverheid (%) | Handel (%) | Vervoer en opslag (%) |
---|---|---|---|
1995 | 3,4 | 20,5 | 3,7 |
1996 | 3,0 | 21,7 | 2,6 |
1997 | 3,3 | 28,1 | 4,9 |
1998 | 3,4 | 33,3 | 6,1 |
1999 | 8,0 | 33,0 | 4,4 |
2000 | 7,1 | 35,6 | 4,1 |
2001 | 10,9 | 37,0 | 4,0 |
2002 | 11,8 | 38,0 | 3,5 |
2003 | 12,3 | 31,7 | 3,5 |
2004 | 13,4 | 34,2 | 4,6 |
2005 | 18,3 | 36,1 | 6,2 |
2006 | 23,2 | 37,2 | 7,7 |
2007 | 28,7 | 39,7 | 8,2 |
2008 | 31,4 | 38,5 | 7,6 |
2009 | 29,9 | 31,3 | 4,0 |
2010 | 18,0 | 32,8 | 5,1 |
2011 | 13,6 | 34,6 | 4,0 |
2012 | 4,8 | 35,3 | 4,1 |
2013 | 4,0 | 41,7 | 4,2 |
2014 | 5,4 | 42,0 | 5,8 |
2015 | 8,6 | 45,5 | 7,2 |
2016 | 12,9 | 48,2 | 6,7 |
2017 | 15,1 | 52,1 | 7,2 |
2018 | 16,6 | 54,3 | 6,1 |
2019 | 22,2 | 58,3 | 6,5 |
2020 | 25,7 | 57,3 | 4,9 |
6. Conclusie
De arbeidsinkomensquote (aiq) geeft weer hoe het totaal verdiende inkomen van een land wordt verdeeld over arbeid (beloning) en kapitaal (winst). De aiq alleen is geen goede graadmeter voor het bepalen van de mogelijke loongroeiruimte of overwinsten. Het kapitaal (zoals machines en gebouwen) van een kapitaalintensieve bedrijfstak met een lage aiq moet immers ook gefinancierd worden en hier staan vergoedingen tegenover (bijvoorbeeld rente of dividend). Of er daadwerkelijk sprake is van loongroeiruimte of overwinsten kan dan ook niet met alleen de aiq worden vastgesteld. Bovendien kan een bedrijf er ook voor kiezen de winst in te zetten voor andere doeleinden zoals bedrijfsuitbreiding.
De gebruikte methode voor de aiq-raming heeft veel invloed op zowel het niveau als de ontwikkeling van de aiq. Zo hebben het CPB, DNB en CBS afgesproken om het gehele gemengd inkomen toe te rekenen aan de factor arbeid, terwijl een onbekend deel hiervan bedrijfswinsten van zelfstandigen betreft. Dit zorgt er waarschijnlijk voor dat de aiq wordt overschat.
Ook het al dan niet meenemen van bepaalde bedrijfstakken in de aiq heeft forse impact op zowel het niveau als het verloop van de aiq. In de bedrijfstakken overheid en onderwijs is het arbeidsaandeel bijna per definitie 100 procent, waardoor het uitsluiten van deze bedrijfstakken een drukkend effect op de zogenoemde aiq-bedrijven heeft. Aan de andere kant zijn de delfstoffenwinning, de verhuur van en handel in onroerend goed en de financiële dienstverlening juist erg kapitaalintensief. De aiq van de overgebleven bedrijfstakken (de marktsector) is daarom juist weer hoger dan de aiq voor bedrijven.
De aiq voor de marktsector kent sinds 1995 een dalende trend, terwijl die van de gehele economie en de aiq-bedrijven juist stabiel bleven. Het verschil tussen de trends wordt vooral veroorzaakt doordat de delfstoffenwinning niet in de marktsector is opgenomen. Deze bedrijfstak kende de laatste jaren een stijgend arbeidsdeel, voornamelijk door het afbouwen van de gaswinning en teruglopende winsten. Dit stijgend arbeidsdeel stutte de aiq-bedrijven en de aiq van de gehele economie, terwijl de aiq-marktsector daalde.
De dalende trend van de aiq-marktsector na 1995 werd niet veroorzaakt door veranderingen in de bedrijfstakkenstructuur binnen de Nederlandse economie. Er waren wel structuurverschuivingen, maar deze hadden per saldo geen invloed op de ontwikkeling van de aiq. De daling van de aiq in deze periode wordt vooral verklaard doordat de arbeidsaandelen binnen de bedrijfstakken handel, bouw en vervoer en opslag zeer sterk daalden. In deze bedrijfstakken steeg het netto-exploitatieoverschot niet alleen sterker dan het arbeidsaandeel, maar ook veel sterker dan de waarde van de kapitaalgoederenvoorraad en de kosten van kapitaal (kapitaaldiensten).
De gedaalde aiq in deze bedrijfstakken betekent niet automatisch dat er sprake is van loongroeiruimte of overwinsten. Zo zijn bepaalde uitgaven (zoals die aan data en merkrechten) nog niet in de huidige kapitaalgoederenvoorraad meegenomen. Als juist veel in dit soort zaken is ‘geïnvesteerd’, ligt het een en ander nog genuanceerder. Het CBS wil graag de relevante informatie aanleveren om dit debat waar nodig verder te voeden. Gebruikers zijn dan ook van harte welkom om samen met het CBS mee te denken over welke informatie hiervoor van aanvullend belang kan zijn.
Referenties
Bavel, van, B. (2016), ESB, De stijging en daling van het arbeidsaandeel over de lange termijn
Been, J. (2022), Financieel Dagblad, Gaswinning in Groningen leverde €428 mrd op
Butler, B. (2019), ESB, Arbeidsinkomensquote ook laatste twee decennia gedaald
CBS (2022), Nationale Rekeningen 2021
Colciago, A., Favoino, D., & Haan, de, J. (2020), ESB, Omzetconcentratie gaat gepaard met een lagere arbeidsinkomensquote
CPB (1956), Centraal Economisch Plan 1956
CPB (1967), Centraal Economisch Plan 1966
CPB (2022), Macro Economische Verkenning 2023
DNB, CBS, CPB. (2017). Herziening methode arbeidsinkomensquote
Ebbers, (2022, 12 december), Forum, Waarom 'werknemers krijgen minder van de economische koek’ niet klopt
FNV (2022), fnv.nl, Miljoenen-werkenden-zien-beloning-achterblijven-2022.pdf
Hofs, Y. (2022, 8 december), De Volkskrant Aandeelhouders eisen steeds groter deel op van nationaal inkomen, ten koste van werkenden
Leering, R., & Harteveld, L. (2021, 15 maart), ESB, Het is een mythe dat de cao-lonen achterblijven
Müller, R. (2022, 27 april), EenVandaag, Bedrijven verdienen meer, maar daar zien we steeds minder van terug op onze loonstrookjes: 'Zet recht wat is scheefgegroeid'
Ree, M. de. (2021, 12 januari), CBS onderzoekt de waarde van data
Ridder, P. de. (2022), ESB, Lage productiviteitsgroei gevolg van gedaalde kapitaal- en loonkosten
Schreyer, P., Cho, T., & Hwang, S. (2017), IARIW-Bank of Korea Conference “Beyond GDP: Experiences and Challenges in the Measurement of Economic Well-being,” Seoul, Korea, Has the Labour Share Declined? It Depends
Weel, ter, B., Hers, J., Witteman, J. & Smits, T. (2018), De AIQ in Nederland: een overzicht
Zwiers, R. (2018), ESB, Maatstaven en verklaringen voor de achterblijvende loonontwikkeling