Samenvatting bevindingen CBS bij ANLb-trendanalyses

3. Doelsoorten en supersoorten

Bij de inrichting van het ANLb is nadrukkelijk afgesproken dat het ANLb moet bijdragen aan de goede staat van instandhouding van VR- en HR-soorten. Daarom is de beleidsmonitoring ook gericht op deze soorten. De set mogelijke soorten was echter groot, en daarom is een rondvraag gedaan waarbij iedere provincie soorten kon inbrengen waarvoor verwacht/gehoopt werd dat ANLb de staat van instandhouding ten goede zou komen. Soorten die door minimaal twee provincies werden ingebracht kwamen op de landelijke lijst voor de beleidsmonitoring terecht. Daaronder bevinden zich niet-algemene en soms zelfs uiterst zeldzame soorten. In het NEM zijn deze soorten in het agrarisch gebied niet altijd goed vertegenwoordigd en soms zelfs vrijwel afwezig. Voor bijvoorbeeld de ruigpootbuizerd, de velduil en de grauwe gors zijn daardoor nauwelijks waarnemingen beschikbaar en kunnen geen trends worden berekend. Sowieso zullen alle doelsoorten niet alleen afhankelijk zijn van ANLb-maatregelen maar ook van factoren die veel belangrijker zijn, zoals weersfactoren of, voor de groene glazenmaker, de aanwezigheid van Amerikaanse rivierkreeften. Daardoor kunnen eventuele ANLb-effecten vrijwel onmeetbaar zijn (zie ook hoofdstuk 5).

Ook de gekozen amfibieën en vissen zijn veelal weinig algemeen in het agrarisch gebied en als ze daar al voorkomen dan eerder in de natuurlijker wateren dan in de sloten en poelen in regulier beheerd agrarisch gebied. Daardoor is het lastig voldoende referentiemeetpunten te vinden. Dit wordt nog extra bemoeilijkt door de NEM-meeteenheden, namelijk kilometerhokken.

Voor zowel broed- als wintervogels is een alternatieve analyse uitgeprobeerd, waarbij niet naar de afzonderlijke doelsoorten wordt gekeken, maar naar ‘supersoorten’. De vier gekozen supersoorten zijn:

  1. de gezamenlijke abundantie (broedterritoria) van alle soorten in een meetpunt,
  2. de gezamenlijke abundantie (broedterritoria) van alle ANLb-doelsoorten in een meetpunt,
  3. het aantal soorten in een meetpunt en 
  4. het aantal ANLb-doelsoorten in een meetpunt. 

Deze supersoorten laten eerder en duidelijker resultaten zien dan de afzonderlijke soorten. Een nadeel van supersoorten (1) en (3) is natuurlijk dat deze niet meer alleen gaan over de afgesproken VR-soorten. Een aanpak met supersoorten zou ook nog verkend kunnen worden voor amfibieën en vissen, maar de supersoorten die betrekking hebben op alleen de ANLb-doelsoorten bieden weinig perspectief, omdat meestal maar één tot enkele doelsoorten per meetpunt worden waargenomen.

In zekere zin wreekt zich dus ook in de soortkeuze de keuze voor het NEM als basis voor de beleidsmonitoring: door de focus van het NEM op de vaak minder algemene soorten is het agrarisch gebied minder goed vertegenwoordigd.