Auteur: Edwin Horlings, Olaf Koops, Julius Hage
Monitor Verduurzaming Industrie 2022

2. Definities en afbakening

Definities

In deze paragraaf worden de relevante concepten geïdentificeerd en wordt een definitie gegeven. Aan de hand van deze concepten wordt de verduurzaming van de industrie gemonitord.

Duurzaamheid

Duurzame ontwikkeling is een ontwikkeling die tegemoetkomt aan de levensbehoeften van de huidige generatie, zonder die van de toekomstige generaties tekort te doen. Duurzaamheid is een uitkomst van duurzame ontwikkeling. Het is bovendien geen absolute uitkomst (wel of niet duurzaam) maar een graduele (meer of minder duurzaam).

De mate van duurzaamheid wordt in iedere context anders gedefinieerd. Voor de industrie zijn relevante uitkomsten van duurzame ontwikkeling bijvoorbeeld:

  • lagere broeikasgasemissies per eenheid output of toegevoegde waarde;
  • lagere schadelijke emissies (zoals stikstof, fosfaat, fijnstof) per eenheid output of toegevoegde waarde;
  • veranderingen in het niveau en de samenstelling van het verbruik van grondstoffen en andere materialen;
  • veranderingen in het niveau en de samenstelling van het verbruik van energie;
  • lagere afvalproductie en groter hergebruik van materialen;
  • groter aandeel van duurzame producten in de totale verkopen.

Verduurzaming

Verduurzaming is het proces waarmee de industrie duurzamer wordt. Het gaat hier concreet om de inspanningen die bedrijven verrichten om bestaande productieprocessen en waardeketens duurzamer te maken (ombouw) en om de opkomst van nieuwe, meer duurzame bedrijvigheid (opbouw) en het verdwijnen van oude, minder duurzame bedrijvigheid (afbouw).

Het gaat bij verduurzaming om twee aspecten. Het gaat allereerst om de activiteiten die individuele bedrijven ondernemen om duurzamer te produceren. Ten tweede gaat het om doorwerkingseffecten elders in de economie.

Individuele bedrijven

Verduurzamen zal doorgaans gepaard gaan met investeringen. Bij investeringen in verduurzaming kan allereerst worden gedacht aan de aankoop van (materiële en immateriële) kapitaalgoederen horend bij nieuwe technologieën. Investeringen in technologie kunnen betrekking hebben op de toepassing van nieuwe technieken in bestaande productieprocessen en op de introductie van geheel nieuwe productieprocessen.

Een tweede aspect van de inspanning van bedrijven betreft veranderingen in de samenstelling van inputs en outputs. Deze veranderingen kunnen betrekking hebben op verschuivingen in de inputmix van grondstoffen en brandstoffen, zoals het gebruik van hernieuwbare energie, productie op basis van materialen met een lagere milieuvoetafdruk, en hergebruik van reststoffen en afval. En het kan gaan om verschuivingen in de samenstelling van de output in de richting van nieuwe, duurzame producten. Denk bijvoorbeeld aan bedrijven die zich terugtrekken uit minder duurzame marktsegmenten (zoals benzine-auto’s) om zich sterker te richten op meer duurzame segmenten (zoals elektrische auto’s).

Bij veranderingen op het gebied van grondstoffen en andere materialen gaat het ook om de verschillende manieren waarop bedrijven circulair kunnen worden. De onderstaande figuur toont de negen strategieën op de R-ladder. Hoe hoger op de R-ladder, des te duurzamer is een bedrijf (of bedrijfstak).

Figuur 2.1 De R-ladder van de circulaire economie

De R-ladder geeft de mate van circulariteit aan. De R-ladder heeft zes tredes die verschillende strategieën van circulariteit weergeven. Hoe hoger op de R-ladder, des te hoger de mate van circulariteit. R1 is de hoogste trede, R6 de laagste.

In bredere zin gaat het bij verduurzaming om alle ‘resources’  die bedrijven inzetten om competitief te blijven en de mate waarin ze zich kunnen aanpassen aan technologische verandering. Bedrijven concurreren op basis van een veelheid aan ‘resources’, zoals merknamen, eigen technologische kennis, werknemers met speciale vaardigheden, handelscontacten, gespecialiseerde machinerie, interne processen, intellectueel eigendom1). Er is een voortdurend streven om bestaande resources te behouden en nieuwe (bij voorkeur schaarse) resources te ontwikkelen2). De mate waarin bedrijven hun competitieve positie kunnen behouden hangt af van de mate waarin ze in staat zijn hun interne en externe competenties (zoals gespecialiseerde apparatuur, kennis, technische ervaring, interne organisatie van mensen rond resources) zo te ontwikkelen dat ze zich kunnen aanpassen aan veranderingen in hun omgeving en zich blijven onderscheiden van hun concurrenten3).

Bedrijven die investeren in nieuwe technologieën hebben doorgaans ook nieuwe kennis nodig. Nieuwe kennis komt voort uit investeringen in kennis en innovatie (R&D), maar komt ook het bedrijf binnen in de vorm van human capital (personeel met nieuwe kennis en vaardigheden) en via innovatieve toeleveranciers. Een relevant concept hierbij is absorptive capacity4).

Het is voor bedrijven niet eenvoudig om, van de ene op de andere dag, over te stappen op een nieuwe technologie. Iedere technologie vereist specifieke ‘resources’, die schaars en kostbaar kunnen zijn. Nieuwe technologie gaat gepaard met kosten (‘switching costs’) en het kan voor bedrijven moeilijk of onmogelijk zijn om investeringen in bestaande ‘resources’ af te schrijven en nieuwe investeringen te doen. In dat geval is sprake van ‘path dependency’ en ‘lock-in effects’5).

Nieuwe technologieën en ‘resources’ worden pas na verloop van tijd volledig benut. Er zit dus een vertraging tussen inspanning om te verduurzamen (zoals investeringen) en de uitkomsten in de zin van duurzaamheid. Of investeringen in verduurzaming resulteren in een hogere mate van duurzaamheid hangt af van de benutting van die investeringen binnen een bedrijf.

2.1 Doorwerkingseffecten

Veranderingen bij individuele bedrijven kunnen resulteren in veranderingen op systeemniveau: in waardeketens, bedrijfstakken, innovatiesystemen en economieën. De opbrengsten van investeringen in verduurzaming hangen ook af van de doorwerking van veranderingen binnen individuele bedrijven in waardeketens, bedrijfstakken en economieën.

Bedrijven hebben invloed op en worden beïnvloed door hun toeleveranciers en afnemers in de waardeketen. Voorbeelden zijn technologische innovaties die nieuwe kwaliteiten inputs vereisen (technology push en pull) en consumenten die nieuwe (meer duurzame) goederen en diensten vragen. Bedrijven kunnen echter ook delen van hun waardeketen verplaatsen naar landen waar regelgeving en beprijzing (zoals CO2-heffingen) minder streng of kostbaar zijn (het ‘weglekrisico’). Figuur 2.2 laat zien hoe verschillende veranderingen bij individuele bedrijven doorwerken in waardeketens.

Figuur 2.2 Procesefficiëntie en ketenefficiëntie

Bedrijven kunnen drie typen maatregelen treffen om hun energie-efficiëntie te verbeteren: procesefficiëntie, ketenefficiëntie en (voor MJA3-bedrijven) duurzame energie.

Bron: RVO, MJA3/MEE Resultatenbrochure 2020.

Activiteiten waarmee een bedrijf investeert in verduurzaming hebben relevante uitkomsten binnen het bedrijf. De activiteiten van bedrijven hebben doorwerkingseffecten elders in de economie. Uiteindelijk gaat het om de manier waarop de verduurzaming van individuele bedrijven opschaalt tot en uitmondt in een transitie naar een duurzame industrie. Verduurzaming kan dus worden gezien vanuit het perspectief van transities (de transitie naar een circulaire economie, de energie- en klimaattransitie). Dit is een perspectief dat gaandeweg de ontwikkeling van de MVI verder zal worden uitgewerkt6).

Relevante concepten

De volgende concepten zijn relevant voor het monitoren van de verduurzaming van de industrie:

  • Ombouw betreft de aanpassing van bestaande productieprocessen, organisatievormen en bedrijvigheid.
  • Opbouw betreft de ontwikkeling van nieuwe productieprocessen, organisatievormen en bedrijvigheid rond (nieuwe) technologieën die de industrie duurzamer maken.
  • Afbouw betreft het verminderen en beëindigen van het gebruik van productieprocessen, organisatievormen en technieken.
  • Weglekrisico betreft de mogelijkheden dat bedrijven delen van hun waardeketen verplaatsen naar landen (buiten de EU) waar regelgeving minder streng is en broeikasgasemissies een lagere (of geen) prijs hebben. De term wordt vooral gebruikt in het kader van regelgeving omtrent broeikasgasemissies.
  • Waardeketen omvat alle bedrijven die goederen en diensten leveren aan een bedrijven (de toeleveranciers, upstream in de waardeketen) en alle bedrijven, huishoudens, en overheden die goederen en diensten van een bedrijf kopen (de afnemers, downstream in de waardeketen).
  • Doorwerkingseffecten zijn de effecten die de indirecte effecten van verduurzaming in een bedrijf op andere bedrijven upstream en downstream in de waardeketen, zowel in Nederland als in het buitenland.

Economische prestaties

Het is belangrijk om zicht te houden op de mate waarin de verduurzaming van de industrie effect heeft op de economische prestaties van bedrijven. De volgende concepten zijn relevant:

  • Omzet betreft de totale productiewaarde van een bedrijf of bedrijfstak.
  • Werkgelegenheid en arbeidsinput betreft de hoeveel arbeid die wordt ingezet om de productie te realiseren. Er zijn verschillende concepten van arbeidsinput, namelijk het aantal werkzame personen, het aantal banen en het aantal gewerkte uren. Daarnaast is het opleidingsniveau van werkzame personen relevant: een hoger opleidingsniveau wordt gemiddeld genomen geassocieerd met een hoger niveau van arbeidsproductiviteit.
  • Toegevoegde waarde is de waarde van de productie minus de waarde van ingekochte goederen en diensten. Hiermee wordt gemeten hoeveel waarde door een specifiek bedrijf of een bedrijfstak per saldo wordt toegevoegd aan de economie.
  • Productiviteit betreft de verhouding tussen toegevoegde waarde en de inzet van productiemiddelen. Arbeidsproductiviteit is de hoeveelheid toegevoegde waarde per eenheid arbeidsinput. Total factor productivity (of multi-factor productivity) betreft de verhouding tussen toegevoegde waarde en alle benodigde inputs (arbeid, kapitaal, kennis, ondernemerschap).
  • Efficiëntie betreft de verhouding tussen productiekosten en productiewaarde (kostenefficiency). Efficiëntie kan ook worden uitgedrukt in fysieke termen, bijvoorbeeld de hoeveelheid afval of hergebruikte materialen per eenheid productie.
  • Concurrentiekracht kan op verschillende manieren worden gedefinieerd, zowel op het niveau van een enkel bedrijf en op het niveau van bedrijfstakken en economieën. Een gangbare maatstaf is het marktaandeel van een bedrijf of bedrijfstak in specifieke markten. Een andere maatstaf betreft het niveau van de productiekosten per eenheid product.

Benamingen voor groepen en regio’s

In de beleidsstukken en discussies komen verschillende namen voor die verwijzen naar groepen bedrijven. Die groepen bestaan soms uit bedrijven met gelijke kenmerken (zoals een bedrijfstak), met een zelfde locatie (bijvoorbeeld op een bedrijvenpark) of in dezelfde samenwerkingsverbanden (zoals een koploperprogramma). Het is nuttig om hier te omschrijven wat de verschillende benamingen betekenen en welke specifieke groepen en regio’s hieronder vallen. Dat voorkomt verwarring.

  • Een bedrijfstak is een groep van bedrijven met dezelfde hoofdactiviteit. Het CBS hanteert voor de indeling van bedrijven naar hoofdactiviteit de zogenoemde Standaard Bedrijfsindeling (SBI).
  • Een cluster is een groep bedrijven met een gemeenschappelijke identiteit. Sommige clusters zijn regionaal (bijvoorbeeld, alle bedrijven in de IJmond of in een science park). Andere clusters zijn beleidsmatig bepaald (zoals de Klimaattafels of de topsectoren).
  • Regio’s worden onderscheiden op verschillende niveaus: van provincies en COROP-gebieden tot gemeenten en postcodegebieden.

Daarnaast worden groepen bedrijven onderscheiden op basis van (dichotome) kenmerken. Voorbeelden zijn bedrijven die gebruik maken van regelingen en bedrijven die geen gebruik maken; bedrijven in het ETS en bedrijven die niet in het ETS zitten; en grote bedrijven versus mkb.

Afbakening

Bij afbakening gaat het om het vaststellen van de grenzen van wat de MVI wel en niet meet. Voor de MVI zijn de relevante grenzen die moeten worden afgebakend:

  1. het referentiejaar (het ‘nulpunt’ van de meting);
  2. de industrie;
  3. technologieën in brede zin; en
  4. regio’s, clusters en samenwerkingsprogramma’s.

De indeling van bedrijfstakken, clusters en regio’s moet robuust zijn. Over een aantal jaren, als het beleid veranderd is, moet de afbakening nog bruikbaar zijn.

Referentiejaar

Het referentiejaar voor het Klimaatakkoord is 2019. Dit is een logisch jaar voor de nulmeting van de MVI.

Industrie

In nauw overleg met het ministerie van Economische Zaken en Klimaat is de klimaatsector industrie gedefinieerd als alle bedrijfstakken in de winning van delfstoffen (sbi 06, 08 en 09), de nijverheid (sbi 10 t/m sbi 33), waterbedrijven en afvalbeheer (sbi 36 t/m 39) en bouwnijverheid (sbi 41, 42 en 43).

Technologieën

Om welke technologieën en processen gaat het bij verduurzaming? Wat zijn de relevante verwachte duurzaamheidseffecten?

Specifieke technieken of technologievelden die worden gezien als duurzamer zijn:

  • Zuiniger produceren (digitaliseren, efficiënter produceren)
  • CO2 als grondstof (voor bijv. kerosine voor vliegtuigen)
  • Geothermie (overstappen op aardwarmte)
  • Circulaire productie (afval wordt grondstof, CO2 en biomassa voor nieuwe producten)
  • Restwarmte (warmte uit de industrie om huizen en gebouwen te verwarmen)
  • Groene waterstof (grondstof voor industrie, brandstof voor industrie, buffer voor stroom, onderzoek)
  • Elektrificatie (overstappen van fossiele brandstof naar windenergie, windenergie omzetten in groene waterstof)
  • Opslag (de industrie gaat CO2 afvangen en bewaren in lege gasvelden onder de Noordzee)
  • Samenwerkende industriële clusters (fabrieken gaan samenwerken, de een zijn afval is de ander zijn grondstof)
  • Onderzoek en kennisontwikkeling (energie besparende onderzoeken, start met pilots, CO2 + duurzame stroom = brandstof voor vliegtuigen)
  • Hergebruik van restgassen (afval voor de een is input voor de ander)
  • Filters ter voorkoming van schadelijke lozing en uitstoot

Vanuit een bredere definitie van technologie moet ook worden gekeken naar:

  • Verschuivingen in de inputmix: welke grondstoffen, halffabricaten en energiedragers verbruiken bedrijven en zien we een verschuiving richting meer duurzame inputs?
  • Verschuivingen in de productmix: welke goederen en diensten (eindproducten en halffabricaten) produceren bedrijven en zien we een verschuiving richting meer duurzame producten en diensten?

De bovenstaande lijst van technologieën is beleidsspecifiek en tijdsspecifiek. Voor consistentie over de tijd is een classificatie nodig vanuit objectieve kenmerken. De ontwikkeling van deze classificatie is een uitdaging voor de verdere ontwikkeling van de MVI.

Deze classificatie moet aansluiten op de technologische categorieën die RVO voor iedere regeling hanteert. Bijvoorbeeld, in de WBSO worden aanvragen ingedeeld in 18 FOS-technologiegebieden. In de SDE++ is onderscheid gemaakt naar type hernieuwbare energie. Andere monitors onderscheiden technologiegebieden op basis van de International Patent Classification (IPC) en wetenschapsgebieden uit publicatiedatabases7).

Regio’s, clusters en samenwerkingsprogramma’s

In het beleid worden bedrijven ingedeeld in regionale clusters en klimaattafels. Voor de definitie van regionale en andere clusters worden bestaande indelingen overgenomen. RVO heeft een indeling gemaakt van klimaattafels (op basis van SBI-codes) en van de zes grote industriële (energie-intensieve) clusters (op basis van postcodegebieden):

  • Noord-Nederland
  • Noordzeekanaalgebied
  • Rotterdam-Moerdijk
  • Zeeland-West Brabant
  • Chemelot/Limburg
  • overige industrie (“cluster 6”)

Door deze indeling te gebruiken weten we zeker dat de cijfers die in de MVI worden gepubliceerd betrekking hebben op dezelfde groepen bedrijven.

1) Wernerfelt, B. (1984). A resource‐based view of the firm. Strategic management journal, 5(2), 171-180.
2) Wernerfelt (1984).
3) Teece, D. J., Pisano, G., & Shuen, A. (1997). Dynamic capabilities and strategic management. Strategic management journal, 18(7), 509-533.
4) Cohen, W. M., & Levinthal, D. A. (1990). Absorptive capacity: A new perspective on learning and innovation. Administrative science quarterly, 128-152.
5) Zie, bijvoorbeeld, Unruh, G. C. (2000). Understanding carbon lock-in. Energy policy, 28(12), 817-830. van der Loos, H. A., Negro, S. O., & Hekkert, M. P. (2020). Low-carbon lock-in? Exploring transformative innovation policy and offshore wind energy pathways in the Netherlands. Energy Research & Social Science, 69, 101640.
6) Beginpunt voor deze ontwikkeling zijn de theoretische concepten uit de theorie over veranderstrategie van het Uitvoeringsprogramma Circulaire Maakindustrie: Deep Transitions (J. Schot), Vijf transformatiekrachten (M.J. Marijs), X-curve (D. Lorbach), Missiegedreven innovatieraamwerk (M. Hekkert), Duurzame markttransformatie (A. Nijhof), Circulaire business modellen (J. Jonker), Netwerkgovernance (J.Cramer), Small Wins (K. Termeer).
7) PBL (2016) p.9 definitie van eco-technologie op basis van IPO en EPO patentdata en een toedeling van 600+ patenten naar 35 werkvelden. TNO (2017) indicatoren per kennisveld op basis van CWTS wetenschappelijke citaten, technologie op basis van IPO en bedrijfstak.