4. Conclusies en aanbevelingen voor vervolgonderzoek
Het percentage gedaagden in handelszaken dat verstek laat gaan bij de kantonrechter is hoog. Hoewel er verscheidene aannames en hypothesen in de literatuur bestaan over de sociaal-economische kenmerken van verstekgangers, is er weinig getoetste, empirische kennis voortgekomen uit wetenschappelijk onderzoek.
Na de Wet Herziening Gerechtelijke Kaart (HGK) ontstond het vermoeden dat de toegankelijkheid van het recht was gedaald na het sluiten van een aantal kantonlocaties. Gezien het belang van een goede toegankelijkheid van het recht werd nader onderzoek hiernaar toegezegd aan de Eerste Kamer namelijk naar de verschillende kenmerken van de gedaagden die verstek lieten gaan. Eerder onderzoek heeft zich daarom gefocust op de reisafstand tussen de kantonlocaties en het woonadres van de gedaagde. Uit die eerdere onderzoeken kwamen echter geen sluitende bevindingen over een relatie tussen de reisafstand en het meer verstek laten gaan sedert de herziening van de gerechtelijke kaart. Hierom is besloten het aan de Eerste Kamer toegezegde nadere onderzoek in te vullen door de verstekgangers in het algemeen, zonder relatie met de HGK, te onderzoeken. Het WODC heeft daarom op verzoek van Directie Rechtsbestel van het ministerie van Justitie en Veiligheid in 2020 het CBS gevraagd nader onderzoek uit te voeren naar de demografische en sociaal-economische kenmerken van verstekgangers in het algemeen en deze te vergelijken met die van de verschenen gedaagden (verweervoerders).
Het doel van dit onderzoek is derhalve om, terwijl er in de literatuur al veronderstellingen over zijn, in empirische zin zicht te krijgen op wie nu verstek laten gaan en in hoeverre de samenstelling van deze groep afwijkt van die van verschenen gedaagden. De onderzoeksvraag luidt als volgt: wie zijn de verstekgangers en wat zijn hun sociaal-economische kenmerken in vergelijking met verschenen gedaagden? Gedurende het onderzoek bleek dat een vergelijking met de kenmerken van de Nederlandse bevolking van grote toegevoegde waarde is om de kenmerken van de gedaagden in perspectief te kunnen plaatsen. Een tweede onderzoeksvraag is de vraag in hoeverre gedaagden in dit soort zaken in hun kenmerken afwijken van de Nederlandse bevolking. Voor dit onderzoek heeft het CBS data ontvangen van de Rechtspraak die bestaat uit ruim 300 000 handelszaken die door de kantonrechter zijn behandeld, op het terrein van het handelsrecht en waarbij de gedaagde een natuurlijk persoon is. Dit betreffen voornamelijk zaken waarbij (volgens de eiser) de gedaagde niet heeft voldaan aan een betalingsverplichting. Familiezaken en arbeidszaken zijn uitgesloten. Het gaat alleen om zaken die zijn behandeld in 2018.
Om de kenmerken van de gedaagde in beeld te brengen koppelt het CBS data die zij beschikbaar heeft, onder andere vanuit de BRP, Belastingdienst, UWV en DUO, aan persoonsgegevens van de gedaagde zelf. De beschikbare persoonsinformatie uit het bestand van de Rechtspraak bleek onvoldoende om personen te kunnen identificeren, omdat een BSN of de combinatie van het adres van de gedaagde met diens geboortedatum en geslacht ontbrak. Daarom is voor dit onderzoek noodgedwongen uitgegaan van het in de Basisregistratie Personen (BRP) bekende woonadres op het moment waarop de gedaagde is uitgenodigd voor de zitting. Het heeft als gevolg dat de populatie feitelijk bestaat uit huishoudens waartoe gedaagde personen behoren. Daarnaast zijn niet alle zaken uit het oorspronkelijke bestand van de Rechtspraak meegenomen in het onderzoek, onder andere door onbruikbare adressen (22 procent van het totaal), intrekkingen waarbij de zaak al is ingetrokken vóór de zitting (11 procent) en door meerdere huishoudens op één adres, waardoor onbekend was tot welk huishouden de gedaagde behoorde (10 procent). De onbruikbare adressen zijn een gevolg van het niet consequent registreren van de adressen door de rechtbanken, waardoor sommige kantons nauwelijks gerepresenteerd zijn in de data (zie hoofdstuk 2). De resultaten zijn daarom niet representatief voor heel Nederland.
In voorgaande hoofdstukken zijn zowel de afbakening van de onderzoekspopulatie (hoofdstuk 2) als de kenmerken beschreven van (huishoudens van) gedaagden van afgeronde handelszaken in 2018 (hoofdstuk 3). Allereerst zijn de zaakkenmerken beschreven, zoals het soort zaak en het aandeel van zaken waarin sprake is van verweer dan wel verstek. Vervolgens zijn huishoudkenmerken en persoonskenmerken van de gedaagden getoond, zoals het inkomen en vermogen, opleidingsniveau, leeftijd en migratieachtergrond van de gedaagden. Om de resultaten beter te kunnen duiden, is tijdens het onderzoek besloten de gegevens van de gedaagden (totaal, verstekgangers en verweervoerders) te plaatsen naast de gegevens van de Nederlandse bevolking in zijn geheel. De belangrijkste bevindingen rondom de kenmerken van verstekgangers en verweervoerders volgen hieronder, gevolgd door een concluderend antwoord op de onderzoeksvraag. Tot slot volgen nog aanbevelingen voor vervolgonderzoek.
4.1 Overzicht resultaten
- Type zaak: het meest voorkomende type onder de behandelde zaken betreft bijzondere overeenkomsten, gevolgd door het algemene verbintenissenrecht (contractenrecht en buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht) en het verzekeringsrecht. Bij bijzondere overeenkomsten kan onder meer worden gedacht aan overeenkomsten aangaande huur, (consumenten)koop en ruil, consumentenkrediet, geldlening en opdracht. Overigens is van ruim een derde van de zaken het type onbekend, dit betreft vermoedelijk kleine, door de rechter snel afgehandelde zaken.
- Type verweer: zoals de aanleiding van dit onderzoek al aangaf, is het aandeel verstek onder de gedaagden hoog. Bij ruim 80 procent van de zaken was sprake van verstek, bij slechts 13 procent werd verweer gevoerd (met name in persoon, soms schriftelijk). Bij de overige zaken was het type verweer onbekend.
- Samenstelling huishoudens: de huishoudens van gedaagden bestaan met name uit eenpersoonshuishoudens en paren met of zonder kinderen. Relatief veel gedaagden betreffen ook eenouderhuishoudens: één op de vijf onder gedaagden die verstek hebben laten gaan en 17 procent onder verweervoerders. Ter referentie, onder de Nederlandse huishoudens is 7 procent een eenouderhuishouden.
- Inkomen en vermogen: gedaagden hebben relatief weinig te besteden. Bijna de helft van de gedaagden heeft een gestandaardiseerd besteedbaar inkomen van minder dan 20 000 euro per jaar, waarbij er nauwelijks verschillen zijn tussen verstekgangers en verweervoerders. Grotere verschillen zijn gevonden bij het vermogen: meer dan de helft van de gedaagden heeft een negatief vermogen, onder verstekgangers is dat zelfs 66 procent (53 procent onder verweervoerders). Ter referentie: een kwart van de Nederlandse huishoudens heeft een gestandaardiseerd besteedbaar inkomen van minder dan 20 000 euro per jaar, en slechts 16 procent heeft een negatief vermogen.
- Reisafstand naar kantonlocatie: net als eerder onderzoek zijn ook in dit onderzoek geen grote verschillen gevonden in de reisafstand tussen verweervoerders en verstekgangers. Onder de verweervoerders woont 25 procent meer dan 16 km van een kantonlocatie, onder verstekgangers is dat 30 procent. Bijna de helft (44 procent) van de verstekgangers woont op minder dan 8 km van een kantonlocatie, onder verweervoerders is dat 47 procent. Overigens wonen gedaagden daarmee dichter bij een kantonlocatie dan de totale Nederlandse bevolking, waarbij 32 procent verder dan 16 km van en 39 procent dichter dan 8 km bij een kantonlocatie vandaan woont.
- Geslacht: mannen worden vaker gedaagd voor rechtszaken dan vrouwen, maar onder zaken met verstek is het aandeel van vrouwen hoger dan het aandeel mannen. Vrouwen lijken dus iets vaker verstek te laten gaan dan mannen.
- Leeftijd: gedaagden zijn relatief jong; het merendeel is jonger dan 45 jaar en er worden weinig mensen ouder dan 65 gedaagd. De resultaten van dit onderzoek laten ook zien dat het aandeel van zeer jonge mensen (tot 35 jaar) hoger is onder verstekgangers dan onder verweervoerders. Men lijkt dus eerder verstek te laten gaan als men jonger is.
- Migratieachtergrond: er zijn relatief veel gedaagden met een migratieachtergrond in vergelijking met de totale Nederlandse bevolking. De niet-westerse migratieachtergrond komt daarbij het vaakst voor. Uit de resultaten komt naar voren dat de migratieachtergrond van verstekgangers niet verschilt van die van verweervoerders.
- Opleidingsniveau: onder alle gedaagden zijn er relatief weinig gedaagden met een hoog opleidingsniveau, de meeste hebben een midden of laag opleidingsniveau. Onder verweervoerders is het aandeel met een hoog opleidingsniveau wel hoger dan onder verstekgangers. Personen met een hoog opleidingsniveau lijken daarmee vaker verweer te voeren dan zij met een midden of laag opleidingsniveau.
- Sociaal-economische status: de meeste gedaagden zijn werkzaam en hebben daarmee een baan of een zelfstandige onderneming als belangrijkste inkomstenbron. Onder personen die verweer voeren komt het hebben van een uitkering bijna net zo vaak voor als het hebben van werk.
4.2 Conclusie
Als antwoord op de vraag ‘wie zijn de verstekgangers en wat zijn hun sociaal-economische kenmerken in vergelijking met verschenen gedaagden?’ kan er geconcludeerd worden dat de (huishoudens van) gedaagden die verstek laten gaan relatief vaak bestaan uit eenouderhuishoudens, een laag inkomen hebben en vaak over een negatief vermogen beschikken. Vrouwen lijken iets vaker verstek te laten gaan dan mannen, hoewel mannen veel vaker gedaagd worden. Verstekgangers zijn vaak jonger dan 35 jaar, onder verweervoerders is de leeftijd iets hoger. In vergelijking met de hele bevolking blijkt dat gedaagden met een migratieachtergrond zijn oververtegenwoordigd, zij vormen de helft van gedaagden. Daarbij zijn geen verschillen tussen verstekgangers en verweervoerders. Gedaagden hebben niet zo vaak een hoog opleidingsniveau. Het opleidingsniveau onder verweervoerders is echter wel hoger dan onder verstekgangers. Tot slot zijn gedaagden voornamelijk werkzaam, hoewel onder verweervoerders ook relatief veel personen met een uitkering voorkomen.
De resultaten bevestigen ook eerder onderzoek dat de reisafstand tussen het woonadres en de kantonlocatie geen rol speelt. Verstekgangers wonen iets vaker verder bij de kantonlocatie vandaan dan verweervoerders, maar de verschillen zijn klein. Bovendien wonen gedaagden dichter bij een kantonlocatie als er vergeleken wordt met de hele Nederlandse bevolking.
4.3 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek
Dit onderzoek betreft een eerste empirische verkenning naar de persoonskenmerken van gedaagden. Zoals eerder beschreven hebben we hierbij uitdagingen en tekortkomingen geconstateerd die mogelijk aangepakt kunnen worden in vervolgonderzoek, mocht vervolgonderzoek gewenst zijn. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen onderzoek van kwalitatieve aard en van kwantitatieve aard.
- Kwalitatief: het huidige onderzoek beschrijft kenmerken van de verstekgangers die inzicht in deze doelgroep kunnen bieden, maar de achterliggende vraag ‘wat zijn de beweegredenen om verstek te laten gaan’ blijft onbeantwoord. Een kwalitatief onderzoek onder de gedaagden zelf zou hierin een uitkomst kunnen bieden, bijvoorbeeld door middel van interviews. Het grote voordeel hiervan is dat ervaringen meegenomen en geanalyseerd kunnen worden in het onderzoek waar het huidige kwantitatieve onderzoek niets over kan zeggen. Willen zij de brieven van de deurwaarder niet openen, begrepen zij de brief misschien niet of was men het eens met de vordering en is men daarom niet naar de zitting gekomen? Een andere vraag die daarbij aansluit, en waar dit onderzoek ook niets over concludeert, is de zelfredzaamheid van de gedaagden. Uit bovenstaande resultaten blijkt dat gedaagden over het algemeen weinig te besteden hebben met bovenal veel schulden, en ook vaker over een lager opleidingsniveau beschikken. In hoeverre kunnen dit oorzaken zijn van verstek laten gaan? Een kwalitatief onderzoek naar het leven en de persoonlijke situatie waarin de gedaagden verkeren, zou daar meer valide uitspraken over kunnen doen.
- Kwantitatief: naast kwalitatief onderzoek zouden ook meer verklarende analyses kunnen worden uitgevoerd, zoals een regressieanalyse. Op die manier kan worden onderzocht wat de samenhang is van diverse kenmerken tegelijkertijd met het al dan niet verstek laten gaan, en of een bepaald kenmerk een grotere rol speelt dan een ander kenmerk. Daarnaast zouden ook meer kenmerken van gedaagden onderzocht kunnen worden, zoals bijvoorbeeld het taalniveau waarop migranten in Nederland zijn ingeburgerd of de specifieke schulden waar een gedaagde mee te maken heeft.
Voor vervolgonderzoek van kwantitatieve aard zou het een verbetering zijn als de Rechtspraak persoonsgegevens (BSN, adres, geboortedatum) kloppend en volledig zou registreren, zodat in de toekomst onderzoek naar de gedaagde zelf uitgevoerd kan worden in plaats van naar het huishouden van de gedaagde. Aangezien dit onderzoek alleen uitspraken heeft gedaan over huishoudens van gedaagden of over gedaagden die alleen wonen, zou dat de zeggingskracht van vervolgonderzoek en de interpretatie van resultaten flink ten goede komen. Naast persoonsgegevens zou ook de registratie van type zaken uitgebreid en/of verbeterd kunnen worden, waarmee in de resultaten nog verder uitgesplitst zou kunnen worden naar gedaagden van specifieke typen zaken, bijvoorbeeld gedaagden in het huurrecht. Voor deze aanbeveling lijkt het nodig te zijn dat er gerechten meer gestandaardiseerde procedures gaan hanteren, waarbij er zoveel mogelijk geautomatiseerd kan worden zodat de administratieve lastendruk voor de rechtbanken niet verhoogd wordt. Hoewel de registratie van rechtbanken in de eerste plaats gericht moet blijven op de uitvoering van de processen in de rechtspraak en niet op mogelijkheden voor onderzoek, is er hopelijk in de komende digitaliseringsprojecten aandacht voor deze wens.