1854-Armenwet

Armenzorg: christenplicht of staatstaak?

Sociale zorg, dat was vanouds de zorg die kerken, filantropische instellingen en gemeenten aanboden aan mensen die in benarde omstandigheden zaten. Het gaat onder meer om zieken, ouden van dagen, invaliden, wezen, weduwen, werklozen en kinderrijke gezinnen. Deze zorg was lokaal georganiseerd. Pogingen van het Rijk om die zorg te centraliseren liepen aanvankelijk stuk op angst vanuit met name kerken voor verlies van (financiële) onafhankelijkheid. Armenverzorging was een christenplicht en geen staatstaak, was de gedachte.


Negentiende eeuw, armoede op het platteland, gezin voor hut van planken en plaggen.

Het midden van de jaren vijftig van de negentiende eeuw staat bekend als crisistijd. Door voedseltekorten stonden vele tienduizenden mensen op overlevingsstand. Midden in deze bestaanscrisis werd een discussie gevoerd over de vraag wie eigenlijk verantwoordelijk was voor de armenzorg in ons land: de staat of het particulier initiatief en de kerk. In de nieuwe grondwet (1848) was de armenzorg al tot staatszorg verklaard. Ook in Thorbeckes concept-armenwet (1851) stond nog: ‘Een beschaafde staat is verpligt er zoveel mogelijk voor te zorgen dat zijne leden niet van gebrek omkomen.’ En dat was een zorg voor de overheid, de kerken waren volgens hem te verdeeld ‘naar de geloofsbelijdenissen’ om de grote maatregelen die nodig waren uit te voeren. Bovendien, zo vond Thorbecke, behoorde de bedeling een staatstaak te zijn als het gevaar dreigde van ‘kerkelijke ondersteuning als prijs, als premie van kerkelijke onderworpenheid’.

De kerken waren daarentegen faliekant tegen staatsbemoeienis. Zij zouden hun greep op de kerkgang van hun leden verliezen, was de vrees. Ook waren de kerken bang voor gedoe met regels die de onafhankelijkheid beperkten van de vele bijzondere stichtingen die zij voor de armen hadden opgetuigd. De vele lokale ‘armbestuurders’ vonden uitvoering van de voorgestelde regels te ingewikkeld en te tijdrovend.

Hoe groot was het probleem?

Hoe groot was het armoedeprobleem precies? H.W. Lintsen e.a. hebben enkele jaren geleden berekend dat rond 1850 in ons land 650 duizend Nederlanders in extreme armoede leefden en afhankelijk waren van liefdadigheid. Dit is 21 procent van de bevolking. Internationaal gezien sloeg Nederland hiermee helemaal geen slecht figuur. Volgens Lintsen was dat vooral het resultaat van een efficiënt functionerend systeem van armenzorg. De uitkeringen waren overigens minimaal. In Amsterdam was de waarde van de uitkering in geld en goederen (vooral brood en turf) maximaal tien procent van het loon van een arbeider.

Filantropie

Naast de kerk droegen in die tijd ook individuele burgers bij aan de armenzorg, bijvoorbeeld in de vorm van particulier gefinancierde arbeidsvoorzieningen en werkverschaffing. Het barstte in de eerste helft van de negentiende eeuw in ons land van door lokale notabelen opgezette semi-filantropische inrichtingen en werkfondsen. De werkfondsen verschaften werk aan bedeelden (en hun kinderen). In de jaren veertig van de negentiende eeuw kwamen die initiatieven ook van de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM). Deze richtte overal in het land textielfabriekjes op waar bedeelden (en hun kinderen) ‘caliots’ (gewoven katoentjes) maakten voor Nederlands-Indië.

Alleen bij volstrekte onvermijdelijkheid

De armenwet die in 1854 -na de val van het kabinet Thorbecke - tot stand kwam, was volgens historicus M. van Leeuwen. niet eens conservatief te noemen maar reactionair. De geringe staatsbemoeienis met de zorg die er was, werd namelijk teruggeschroefd. In plaats daarvan werd de zorg aan de lokale kerkelijke en particuliere instellingen overgelaten. De overheid (meer precies de gemeente) was pas aan de beurt bij volstrekte onvermijdelijkheid. Als de kerken betaalden, hoe weinig ook, mocht de gemeente zelfs niet bijspringen. Dezelfde argumenten speelden een rol bij een herziening van de wet in 1901. Vanaf 1912 lukte het met de herziene Armenwet uiteindelijk wel om de overheid een grotere rol te geven bij de armenzorg.

Uitgaven armenzorg
 Overheid (mln euro)Kerken (mln euro)
19003,74,2
19013,84,3
19023,94,3
19034,14,3
19044,24,4
19054,14,6
19064,44,6
19074,64,6
19085,14,8
19095,75,2
19106,15
19116,65,2
191275,3
19137,25,4
19147,45,4
19158,85,8
191610,26,3
191711,97,1
191815,37,6
191919,18,5
192021,58,9
192123,58,8
192224,18,4
192325,28,8
192427,29,1
192527,29,1
192629,79,8
192730,310,1
192830,510,3
192932,410,7
193033,710,8
193136,510,9
193242,511,1
193344,111,2
193444,111,2
193542,911,4
193645,511,3
193747,211,5
193849,711,5
193950,411,5
194051,911,6
194153,411,8
194257,311,9
1943
1944
194559,716,5
194688,419,2
194753,419,7
194863,818,2
194968,018,0
195080,618,7
195188,219,1
195296,719,7
1953103,620,0
1954114,725,0
1955125,326,0
Bron: CBS, Zestig jaar statistiek in tijdreeksen

Armenzorgstatistiek

De Armenwet van 1854 had wel een voor de statistiek belangrijk effect: plaatselijke armbesturen (gemeentelijke, kerkelijke en particuliere) waren – op straffe van een boete – verplicht jaarlijks een overzicht te geven van de armen die zij ondersteunden en van de inkomsten en uitgaven. Daarvoor waren standaardformulieren gemaakt: de zogeheten tabellen van onderstand. De tabellen bevatten een schat aan informatie over de aantallen bedeelden, maar ook over de duur en de aard van de hulpverlening en over de wijze van financiering. Gemeentebesturen maakten daar elk jaar een ‘Verslag van de armenzorg’ van dat in het gemeentelijk verslag werd opgenomen. Provinciebesturen maakten op basis van de gemeentelijke verslagen hun eigen overzicht, en deze provinciale verslagen waren weer de basis van het Verslag omtrent het Armwezen dat elk jaar door de regering werd gepresenteerd aan de Tweede Kamer. In 1903 werd het CBS verantwoordelijk voor de samenstelling en publicatie van de armenzorgstatistiek.

Bronnen

Relevante links