1949-Werkloosheidswet (WW)

Dubbeltjeswerk voor een uitkering

Met perioden van inkomensverlies had vroeger iedere arbeider wel te maken. Veel arbeid was seizoensgebonden, zoals in de landbouw en in de havens. Perioden van inkomensverlies werden overbrugd door onderlinge steun. Centen, stuivers en dubbeltjes werden bij elkaar gelegd in fondsen die verheffende namen kregen als Helpt Elkander en Door Arbeid tot Verbetering. Vanaf de jaren 1860 hielpen vakbonden leden als hun inkomen wegviel.

Aanlegwerkzaamheden door werklozen in het kader van de Werkverschaffing
Aanlegwerkzaamheden door werklozen in het kader van de Werkverschaffing.

Vakbonden waren hoofdzakelijk gericht op het verbeteren van de arbeidsomstandigheden, maar zij ondersteunden hun leden ook bij ziekte en werkloosheid. Zij werden in deze taakopvatting gesteund door liberalen die zich over de sociale kwestie uitspraken. Die groep bepleitte overheidsingrijpen en wilde dat arbeiders zich organiseerden om macht uit te oefenen.

Individuele verzekeringen

De vakbonden boden arbeiders regelingen aan om zich voor tegenslag te verzekeren, bijvoorbeeld tegen inkomensderving bij werkloosheid en arbeidsongeschiktheid. Dat gebeurde al vanaf 1890, met name voor werkloosheid en voor begrafeniskosten. In 1914 waren bij de vakbonden al 60 duizend werknemers tegen inkomensverlies door werkloosheid verzekerd. Acht dagen was de wachttijd, die waren voor eigen rekening. Daarna kreeg het vakbondslid maximaal twee maanden een uitkering van ongeveer 50 procent van het loon, met een maximum van 60 cent per dag. Gehuwden kregen meer dan ongehuwden. Lid worden van een vakbond om vervolgens direct een uitkering te claimen, kon niet. Bij het NVV gold een lidmaatschapsduur van twee maanden voordat aanspraak op een uitkering kon worden gemaakt. Bij het CNV was dat een jaar. Het geld kwam uit de lopende contributie van de werkende leden. Van fondsvorming was geen sprake en in tijden van crisis kwamen de vakorganisaties dan ook snel in geldnood. Deze riepen de overheid in die situaties vaak op om de werklozenkassen aan te vullen.

Effectieve controle

Waar het de vakbonden wel lukte om verzekeringen aan te bieden, lukte dat de particuliere verzekeraars niet. Reden was de effectieve controle die de besturen van de vakbonden konden uitoefenden op hun leden. Deze bemoeilijkte het misbruik. Particuliere verzekeraars konden de kosten van zo’n controleapparaat onmogelijk betalen. De Staatscommissie over de werkloosheid schreef in 1914 in haar rapport: ‘De bijzondere bekendheid van bestuur en leden eener vakvereniging, eenerzijds met de eigenaardigheden van elk lid, met zijn deugden en gebreken, en de bijzondere omstandigheden waarin hij mag verkeeren, maken dat fraude of zelfs illoyaal benutten der uitkering, uiterst moeilijk kan voorkomen.’

Ondersteuning met rijksmiddelen

In 1906 werd in Amsterdam een gemeentelijk werklozenfonds opgericht. Dit fonds verstrekte een aanvullende uitkering aan de werklozen van diverse Amsterdamse vakorganisaties. Niet-georganiseerde arbeiders kwamen in de regel niet voor een uitkering in aanmerking. In 1912 waren al 32 van dergelijke gemeentefondsen actief in de grote steden. Een Staatscommissie voor werkloosheid (1914) adviseerde de overheid om deelname aan de vrijwillige werkloosheidsverzekering van de vakorganisaties te stimuleren. Zij zou de werkloosheidsfondsen financieel moeten ondersteunen met rijksmiddelen. Kort na het publiceren van het rapport kreeg de commissievoorzitter, minister van Landbouw, Nijverheid en Handel Willem Treub, de gelegenheid de daad bij het woord te voegen. Bij de grote werkloosheid die ontstond na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog voerde hij de Noodregeling 1914 in, waarbij de gemeenten subsidies verstrekten aan de werklozenkassen van de vakbonden. Gemeenten waar nog geen werkloosheidsfonds bestond, werd aangeraden zo’n fonds op te richten.

In het Werkloosheidsbesluit 1917 werd de regeling voor gemeentelijke steun geformaliseerd. In het besluit was vastgelegd dat een vakbondslid meteen lid was van de werklozenkas van de bond. De uitkering bij werkloosheid kwam uit de kassen van de bonden, die daarvoor een aparte administratie inrichtten. De overheid hield toezicht op het werk van de bonden en controleerde of werkelijk sprake was van werkloosheid. Niet-georganiseerden konden zich voor een uitkering melden bij een plaatselijk comité. Inschrijving bij een arbeidsbeurs was verplicht, het aanvaarden van passende arbeid voorgeschreven. Deze regeling was tot 1945 van kracht.

WW, WWV

Na de Tweede Wereldoorlog werd de werkloosheidsverzekering ondergebracht in het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA), in afwachting van een definitieve regeling. Werklozen werden opgeroepen voor projecten van de Dienst Uitvoering Werken (DUW), die hen inzette voor zwaar grondwerk en dijkaanleg. In 1952 trad de Wachtgeld en Werkloosheidsverzekering (WW) in. De wet regelde een uitkering van 80 procent van het laatst verdiende loon voor maximaal een half jaar. De werknemer betaalde de helft van de premie, de overheid de andere helft. Omdat de premiebijdrage van het loon werd ingehouden, werden de lonen bij de invoering van de verzekering verhoogd. De Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV, 1965) regelde een vervolguitkering van twee jaar van 75 procent van het laatst verdiende loon.

Herzieningen

Het aantal uitkeringen bleef in de eerste paar decennia beperkt, maar begon in de jaren zeventig op te lopen. De zogeheten ‘gouden jaren’ (1945-1970) waren voorbij, en de werkloosheid begon te stijgen. In 1985 werd de WW-uitkering teruggebracht tot 70 procent van het laatstverdiende loon. In 1987 verdween de WWV voor nieuwe gevallen en werd de WW afhankelijk gemaakt van leeftijd en arbeidsverleden. De WWV-uitkeringen verdwijnen al snel, maar het aantal WW-uitkeringen stijgt gewoon door. Dit loopt door tot en met 1994, waarna de economie een sterke bloeiperiode kent en het aantal uitkeringen in de jaren daarna uiteindelijk met honderdduizenden afneemt.

Aantal WW- en WWV-uitkeringen
 WW (x 1 000)WWV (x 1 000)
195244
195341
195437
195532
195627
195721
195851
195935
196022
196116
196219
196328
196418
1965224
1966287
19675018
19684427
19693420
19702520
19713220
19725534
19734542
19745646
19757370
19766086
19775385
19784783
19794880
19806987
1981124139
1982145219
1983146245
1984125213
1985108174
198694148
198717062
198821015
1989211
1990205
1991207
1992249
1993332
1994410
1995395
1996376
1997335
1998287
1999223
2000189
2001166
2002204
2003287
2004323
2005305
2006249
2007192
2008171
2009270
2010264
2011270
2012340
2013438
2014441
2015446
2016412
2017330
2018263
2019223
2020286
2021192
2022149
2023161
De tijdreeksen sociale zekerheid wijken af van de actuele reeksen. De eerste betreffen eindejaarscijfers, de tweede jaargemiddelden.

Ook na 1987 wordt de WW nog een aantal keer gewijzigd. De premies worden een tijd lang betaald door werkgever en werknemer, en vanaf 2009 alleen nog maar door de werkgever. De duur is diverse malen ingekort en de uitkering verlaagd. Zo werd de maximale uitkeringsduur in 2006 verkort naar 3 jaar en 2 maanden. Momenteel bedraagt de maximale duur twee jaar, afhankelijk van het arbeidsverleden. In de eerste twee maanden wordt 75 procent van het laatstverdiende loon betaald, daarna 70 procent. Het aantal verstrekte uitkeringen is sterk afhankelijk van de conjunctuur. Na 1994 zijn er pieken in 2004 en 2015. Na 2015 vind een sterke daling plaats, met een hapering in 2020, het eerste jaar van de coronacrisis.

Bronnen

Relevante links