1957-Algemene Ouderdoms Wet (AOW)
Van zegels plakken naar een AOW-uitkering
De Algemene Ouderdomswet (1957) moest voorkomen dat ooit nog iemand op zijn oude dag zonder inkomen zou geraken en van de liefdadigheid van kerken of particulieren afhankelijk zou zijn. De wet was een schepping van de minister van Sociale Zaken in het Kabinet Drees (1952–1956), Ko Suurhoff. De wet geldt als een van de meest fundamentele bouwstenen van het socialezekerheidsstelsel in Nederland.
Na de heer Bakker ontvingen nog een groot aantal andere burgers hun eerste AOW-uitkering uit handen van minister Suurhoff (1957).
De wet voor het collectieve ouderdomspensioen heeft een aantal voorgangers gehad. Dat was om te beginnen de Ongevallenwet (1901), een wet die arbeiders in de gevaarlijkste bedrijven verzekerde tegen de financiële gevolgen van een bedrijfsongeval. Deze uitkering werd na het bereiken van de 65-jarige leeftijd gewoon voortgezet. De Invaliditeitswet (1913) van ARP-minister Syb Talma dekte het risico van invaliditeit. Ook ouderdom werd als zodanig opgevat. Werknemers kregen op grond van de wet een pensioen als ze 70 jaar werden. De werknemer betaalde zelf geen premie. De premiebetaling gebeurde door het plakken van zegeltjes door de werkgever. De uitkering was aanvankelijk twee gulden (0,91 euro) per week, in 1919 ging dat naar drie gulden. Omgerekend naar het huidige prijsniveau was dat iets minder dan 25 euro.
Ondermijning van de volkskracht
In 1919 kwam ook de Ouderdomswet (ook wel: Vrijwillige Ouderdomsverzekering) van minister van Arbeid Piet Aalberse tot stand. Deze wet maakte het mogelijk voor iedereen die minder dan 2 000 gulden per jaar verdiende om op vrijwillige basis een ouderdomsverzekering af te sluiten. De uitkering ging in op 65-jarige leeftijd. Het bedrag was wel laag in vergelijking met wat een arbeider verdiende, en bovendien niet welvaartsvast. Het aantal mensen dat deelnam aan de pensioenregeling was gering: iedereen die (iets) meer verdiende dan 2 000 gulden kon niet meedoen met de regeling en bleef in geval van nood afhankelijk van liefdadigheid, of van de kinderen. Het alternatief, een staatspensioen voor iedereen, werd om financiële maar ook om principiële redenen door veel politieke partijen afgewezen. Mensen zomaar een uitkering geven zou ‘de volkskracht ondermijnen’. Een pensioenstelsel met premiebetaling had de voorkeur, want dat stimuleerde de individuele verantwoordelijkheid.
‘Van Drees trekken’
In 1947 werd een Noodwet Ouderdomsvoorziening van kracht om de vele ouderen te helpen die na de oorlog in geldnood zaten. Het was geen verzekering maar een voorziening, dus er hoefde geen premie te worden betaald. Iedere Nederlandse man en (ongehuwde) vrouw vanaf 65 jaar had recht op een uitkering, uitgezonderd notoire alcoholisten. De hoogte van de uitkering varieerde overigens per gemeente. In steden kregen mensen meer dan op het platteland, omdat het leven daar duurder was. In 1947 konden 250 duizend ouderen van ‘Drees trekken’, zoals dat werd genoemd. Het is het oudste cijfer uit de officiële statistiek over de AOW en de voorlopers daarvan.
Onder minister van Sociale Zaken Ko Suurhoff kwam de AOW tot stand. De AOW (1957) was een volksverzekering waarmee iedere 65-plusser recht had op een ouderdomspensioen. Het pensioen was welvaartsvast en de premie was naar draagkracht. Het was de 70-jarige belastingambtenaar, de heer A. Bakker uit de Amsterdamse Boterdiepstraat, die op 2 januari 1957 uit handen van minister Suurhoff de eerste AOW-uitkering ontving. De AOW wordt in principe gefinancierd door een zogeheten omslagstelsel: werkenden betalen premies waarmee de pensioenen voor de 65-plussers in het lopende jaar kunnen worden betaald. Door de vergrijzing zijn de inkomsten echter niet meer toereikend voor de uitgaven. Daarom springt de overheid tegenwoordig bij.
Naar 3,5 miljoen AOW-uitkeringen
In het eerste jaar van de Noodwet Ouderdomsvoorziening (1947) werden 250 duizend uitkeringen verstrekt. Daarna nam het aantal aan toe tot 369 duizend in 1956. Na invoering van de AOW waren het er direct tweemaal zoveel: 739 duizend. Vanaf dat moment nam het aantal AOW-uitkeringen jaarlijks met 20 duizend à 30 duizend toe. Tot 1985 had van de echtparen alleen de man recht op een uitkering. Dat is in 1985 aangepast: vanaf dat moment hadden mannen en vrouwen een zelfstandig recht op een uitkering. Het aantal uitkeringen schoot in dat jaar in één keer omhoog met 450 duizend, het aantal AOW-gerechtigde gehuwde vrouwen. Sinds 1980 is de hoogte van de AOW gekoppeld aan het minimumloon: een alleenstaande ontvangt 70 procent van met nettominimumloon per maand, gehuwden (en samenwonenden) 50 procent.
Aantal AOW-uitkeringen (x 1 000) | |
---|---|
1945 | |
1946 | |
1947 | 250 |
1948 | 297 |
1949 | 300 |
1950 | 309 |
1951 | 318 |
1952 | 332 |
1953 | 343 |
1954 | 360 |
1955 | 369 |
1956 | 369 |
1957 | 739 |
1958 | 765 |
1959 | 788 |
1960 | 814 |
1961 | 830 |
1962 | 850 |
1963 | 873 |
1964 | 901 |
1965 | 926 |
1966 | 952 |
1967 | 979 |
1968 | 1006 |
1969 | 1035 |
1970 | 1061 |
1971 | 1088 |
1972 | 1116 |
1973 | 1141 |
1974 | 1171 |
1975 | 1197 |
1976 | 1221 |
1977 | 1252 |
1978 | 1280 |
1979 | 1309 |
1980 | 1333 |
1981 | 1356 |
1982 | 1376 |
1983 | 1393 |
1984 | 1410 |
1985 | 1862 |
1986 | 1898 |
1987 | 1934 |
1988 | 1976 |
1989 | 2011 |
1990 | 2040 |
1991 | 2069 |
1992 | 2097 |
1993 | 2127 |
1994 | 2152 |
1995 | 2186 |
1996 | 2216 |
1997 | 2248 |
1998 | 2276 |
1999 | 2305 |
2000 | 2334 |
2001 | 2366 |
2002 | 2402 |
2003 | 2446 |
2004 | 2499 |
2005 | 2554 |
2006 | 2605 |
2007 | 2664 |
2008 | 2735 |
2009 | 2813 |
2010 | 2881 |
2011 | 3017 |
2012 | 3136 |
2013 | 3223 |
2014 | 3304 |
2015 | 3371 |
2016 | 3398 |
2017 | 3422 |
2018 | 3445 |
2019 | 3452 |
2020 | 3515 |
2021 | 3578 |
2022 | 3588 |
2023 | 3598 |
De tijdreeksen sociale zekerheid wijken af van de actuele reeksen. De eerste betreffen eindejaarscijfers, de tweede jaargemiddelden. |
Los van de incidentele stijgingen neemt het aantal AOW-uitkeringen voortdurend toe, vanwege het toenemend aantal ouderen in de samenleving. Begin dit millennium nam de groei versneld toe om in 2011 te pieken: de eerste lichting kinderen uit de naoorlogse babyboom (1946–1955) werd toen 65 jaar. Het totaal aantal uitkeringen passeerde eind 2011 de grens van 3 miljoen. Hierna vlakte de groei af, op de relatief sterke stijgingen in 2020 en 2021 na. Deze stijgingen vonden plaats in jaren dat de laatste babyboomers (geboren 1946-1955) 65-plus werden, en de stijging van het aantal AOW-ers tijdelijk niet werd afgeremd door verhoging van de AOW-leeftijd (zie verder). In 2023 werden er meer dan 3,5 miljoen AOW-uitkeringen verstrekt.
Vergrijzing
Met de sterke toename van het aantal ouderen kwam de vraag op of de AOW voor toekomstige generaties wel betaalbaar zou blijven. Rond 2040 zal naar verwachting bijna een kwart van de bevolking ouder zijn dan 65 jaar. De grijze druk, het aantal 65-plussers op de bevolking van 20 tot 65 jaar, is sterk toegenomen: van 14 procent in 1950 tot 22 procent in 2000 en 34 procent in 2023. Dit betekent dat ruwweg drie 20-65-jarigen de AOW moeten opbrengen van één gepensioneerde. (In praktijk nog iets minder, omdat niet elke 20-65-jarige werkt.) Volgens de laatste CBS-prognose zal de grijze druk in 2040 toegenomen zijn tot 45 procent: dan zijn er nog maar potentieel 2,2 20-65-jarigen beschikbaar voor één 65-plusser. Ter vergelijking: in 1950 waren er nog potentieel ruim zeven werkenden per 65-plusser. Na 2040 neemt de grijze druk licht af, om daarna weer te stijgen. Vanwege de consistentie met het verleden blijft het CBS de grens van 65 jaar hanteren bij het berekenen van de grijze druk.
Grijze druk (%) | |
---|---|
1950 | 14 |
1960 | 16,8 |
1970 | 18,8 |
1980 | 20,1 |
1990 | 20,8 |
2000 | 21,9 |
2010 | 25,1 |
2020 | 33,1 |
2030 | 39,4 |
2040 | 45,1 |
2050 | 44,4 |
Aantal 65-plussers / aantal personen van 20 tot 65 jaar (%) |
De vergrijzingsproblematiek kan onder meer worden verkleind door het verhogen van de AOW-leeftijd. Na veel discussie werd in 2013 de decennialange zekerheid losgelaten van AOW op je 65e. In kleine stapjes, eerst van één maand, later van drie maanden, is de AOW-leeftijd verhoogd tot 67 jaar in 2024 en dat blijft zo tot en met 2027. In 2028 wordt het 67 jaar en 3 maanden en dat blijft ook in 2029 zo. Daarna wordt de AOW-leeftijd verder aangepast, afhankelijk van de levensverwachting.
AOW-leeftijd (jaar) | Gemiddelde pensioenleeftijd werknemers (jaar) | |
---|---|---|
2002 | 65 | 60,7 |
2003 | 65 | 61 |
2004 | 65 | 60,8 |
2005 | 65 | 60,9 |
2006 | 65 | 60,9 |
2007 | 65 | 61,7 |
2008 | 65 | 61,9 |
2009 | 65 | 62,4 |
2010 | 65 | 62,8 |
2011 | 65 | 63,2 |
2012 | 65 | 63,5 |
2013 | 65,1 | 63,8 |
2014 | 65,2 | 63,9 |
2015 | 65,3 | 64,2 |
2016 | 65,5 | 64,4 |
2017 | 65,8 | 64,8 |
2018 | 66 | 65,1 |
2019 | 66 | 65,3 |
2020 | 66,3 | 65,7 |
2021 | 66,3 | 65,4 |
2022* | 66,6 | 65,7 |
2023* | 66,8 | 65,9 |
Een andere manier om de vergrijzing het hoofd te bieden is een hogere arbeidsparticipatie. Geholpen door gunstige economische ontwikkelingen is deze de laatste tien jaar inderdaad flink gestegen, zowel onder als boven de AOW-leeftijd. Onder 60- tot 65- jarigen steeg de netto-arbeidsparticipatie tussen 2013 en 2023 van zelfs 45 naar 68 procent. Dit hangt mede samen met de afbouw van veel prepensioenregelingen. Aangezien betaling van AOW-premie door een werkende loopt tot de AOW-leeftijd leidt dit ook tot een betere betaalbaarheid van de AOW. Onder 65- tot 70-jarigen steeg de arbeidsparticipatie van 13 tot 26 procent en onder 70- tot 75-jarigen van 5 naar 10 procent. Overigens zijn de meeste ouderen niet meer geheel afhankelijk van de AOW. De meesten hebben ook een gespaard pensioen. Zo had van alle werknemers in 2022 maar 11 procent geen pensioenregeling via de huidige werkgever.
Bronnen
- Link StatLine - Tijdreeksen sociale zekerheid - AOW
- Link StatLine - Sociale zekerheid; kerncijfers - AOW
- Link StatLine - Arbeidsdeelname; kerncijfers
- Link StatLine - Grijze druk
Relevante links
- Externe link Artikel - Sociale regelingen SVB
- Link Artikel - Aantal werknemers zonder pensioen afgenomen met bijna 20 procent
- PDF Artikel - Babyboomers. Indrukken vanuit de statistiek
- Externe link Artikel - De sociale toestand der arbeidersklasse omstreeks het begin van de twintigste eeuw