2. Data en methoden
2.1 Populatie
De personen die in dit onderzoek zijn geanalyseerd zijn schoolverlaters uit het mbo, hbo en wo van cohort 2012/’13. Deze mensen hebben tussen 1 oktober 2012 en 30 september 2013 hun opleiding verlaten, al dan niet met diploma, en zijn daarna niet teruggekeerd in het onderwijs. Dit schoolverlaterscohort kan tot zeven jaar na schoolverlaten worden gevolgd. Een schoolverlater wordt normaliter gedefinieerd als iemand die in jaar t een opleiding volgt, maar in jaar t+1 niet meer. In dit onderzoek hebben we een aantal extra selectiecriteria toegepast. In de eerste plaats hebben we alleen schoolverlaters meegenomen die in de geanalyseerde periode niet meer terugkeerden naar onderwijs. Ten tweede hebben we alleen individuen meegenomen die gedurende de gehele periode in de Basisregistratie Personen (BRP) stonden ingeschreven. Dit betekent dat mensen die (tijdelijk) emigreerden of overleden niet zijn meegenomen in de analyses. Ten derde hebben we alleen personen meegenomen die gedurende de geanalyseerde periode tot een particulier huishouden behoorden. Personen die op enig moment tot een institutioneel huishouden behoorden, zijn buiten beschouwing gelaten. Tot slot hebben we een leeftijdsselectie gemaakt: we hebben ons beperkt tot jongvolwassenen die minimaal 18 jaar en maximaal 35 jaar oud waren op het moment van schoolverlaten. Mensen die ouder zijn dan 35 jaar hebben vaak al eerder een baan gehad en zijn op latere leeftijd nog een opleiding gaan volgen. In totaal zijn 143.531 individuen meegenomen in de analyses en 117.201 individuen uitgesloten (zie Bijlage 1).
2.2 Data
Om het verschil in woningbezit naar arbeidsmarktpositie in kaart te brengen maken we gebruik van verschillende databronnen. In de eerste plaats halen we longitudinale informatie over banen en arbeidsmarktposities uit het Stelsel van Sociaal statistische Bestanden (SSB), zie Bakker, van Rooijen & van Toor, 2014) voor de periode 2013 tot en met 2020.
De informatie over in welke type woningen individuen wonen en wie de (gepseudonimiseerde) eigenaar is van de woningen komt uit de Basisregistratie Kadaster (BRK) die wordt aangevuld met de Landelijke Voorziening WOZ (LV-WOZ) en wordt gekoppeld aan de Basisregistraties Adressen en Gebouwen (BAG). Er is een aantal beperkingen aan deze data. De eerste beperking is dat tot 2019 niet de BRK, maar het Inkomensinformatie Systeem Waarde van Onroerende Zaken (IISWOZ) werd gebruikt om eigenaarschap vast te stellen. In deze data werd slechts één eigenaar per woning geregistreerd, ook als er meer dan één eigenaar per woning was. In de regel werd dan alleen degene die aangeslagen werd voor de WOZ-belasting (in de regel de oudste in het huishouden) geregistreerd als eigenaar. Omdat veel woningen door koppels worden gekocht, en in de meerderheid van de heteroseksuele koppels de man ouder is dan de vrouw, is bijna driekwart van de mensen die als eigenaar is geregistreerd man. Woningbezit onder vrouwen wordt op deze manier onderschat. In de BRK, die vanaf 2019 wordt gebruikt, worden er twee eigenaren per woning geregistreerd, waardoor dit verschil verdwijnt.
Tot slot hebben we informatie over de aanwezigheid van een partner verkregen, eveneens uit het SSB. In het SSB worden personen onderscheiden die (ooit) gedurende een ononderbroken periode een samenwonend paar hebben gevormd. Hoewel dit in het algemeen vaak affectieve relaties zijn, kunnen ook huisgenoten die platonisch met elkaar samenleven als koppel worden geregistreerd. Echter, ook het samenleven met een platonische partner kan het verkrijgen van een koopwoning vergemakkelijken. Per jaarlijks meetmoment na schoolverlaten hebben we inzicht in wie de gepseudonimiseerde partner van het individu is. Als iemand van samenwoonpartner wisselt, een partner kwijtraakt of juist krijgt, dan observeren we dat dus ook. Voor al deze partners weten we ook wat op dat moment hun arbeidsmarktpositie is.
Voor alle databronnen gebruiken we als peilmoment 1 januari van het jaar. Voor het geanalyseerde schoolverlaterscohort is het eerste peilmoment 1 januari 2013 (0 jaar na schoolverlaten).
2.3 Operationalisering woningbezit
Met de informatie uit de BRK en LV-WOZ kan gedetailleerd in kaart worden gebracht in wat voor woonsituatie individuen zich bevinden. In de eerste plaats kijken we of iemand zelf de eigenaar is van de woning. Dan is er duidelijk sprake van woningbezit. Omdat er bij koppels tot 2019 slechts één eigenaar is geregistreerd (en dit in de meerderheid van de gevallen een man is), kijken we er ook naar of de partner mede-eigenaar van de woning is. Als dit het geval is, wordt er ook aangenomen dat er bij het individu sprake is van woningbezit. Een analyse van het woningbezit in 2019 en 2020 laat zien dat alleen bij een kleine minderheid van de koppels (10 tot 12 procent) het individu geen eigenaar van de woning is als de partner wel eigenaar is. Dit kleine percentage dat ten onrechte als woningbezitter wordt gelabeld weegt niet op tegen het feit dat ruim 70 procent van het woningbezit van vrouwen (en ruim 15 procent van het woningbezit van mannen) anders wordt gemist. Daarom wordt de grovere operationalisering ook voor de jaren 2019 en 2020 toegepast, ondanks dat er in die jaren wel twee eigenaren geregistreerd kunnen zijn. Dit doen we om de cijfers door de jaren heen vergelijkbaar te houden.
Naast woningbezit kunnen ook andere woonvormen worden onderscheiden. Zo is het mogelijk dat iemand in een koopwoning woont, maar dat het individu zelf noch diens eventuele partner eigenaar is van de woning. Voor een deel komt dit doordat mensen (nog of weer) bij hun ouders wonen, en dat die ouders de woning bezitten. Deze groep wordt daarom ook los onderscheiden als de groep thuiswonende kinderen. Er blijven echter individuen over die in een koopwoning wonen die van iemand anders is, en die ook geen thuiswonende kinderen zijn. Het kan bijvoorbeeld om hospitaverhuur gaan, waarbij iemand een kamer huurt en de verhuurder in dezelfde woning woont.
Verder kunnen ook individuen die in huurwoningen wonen worden onderscheiden. Hier kan onderscheid gemaakt worden tussen mensen die in een huurwoning van een woningcorporatie wonen, en mensen die in een andersoortige huurwoning wonen, bijvoorbeeld particuliere huur. Tot slot blijft er een kleine groep individuen over voor wie niet duidelijk is in wat voor woonsituatie zij zitten. Zij krijgen daarom het label onbekend.
Op detailniveau kunnen dus zeven verschillende woonsituaties worden onderscheiden. Wanneer we echter een simpel onderscheid willen maken tussen woningbezitters en niet-woningbezitters, beschouwen we alleen mensen die zelf een woning bezitten of van wie de partner een woning bezit als woningbezitters. De overige categorieën worden samengevoegd als de groep niet-woningbezitters.
2.4 Operationalisering arbeidsmarktpositie
Het is mogelijk om vijf verschillende arbeidsmarktposities te onderscheiden: vast contract, flexibel contract, zelfstandige, geen werk met uitkering en geen werk zonder uitkering. We kijken naar de arbeidsmarktpositie die iemand heeft op het moment dat het woningbezit gemeten is. Als we bijvoorbeeld kijken naar woningbezit vijf jaar na schoolverlaten, is de arbeidsmarktpositie ook de positie die iemand na vijf jaar heeft. Omdat mensen gedurende hun school-naar-werktransitie vaak van arbeidsmarktpositie wisselen, zal de groep mensen met een flexibel contract in jaar t niet uit dezelfde mensen bestaan als de groep mensen met een flexibel contract in jaar t-1 of t+1. Voor de arbeidsmarktpositie van de partner wordt dezelfde operationalisering gebruikt, en wordt voor mensen zonder partner de categorie “geen partner” toegevoegd.
De eigen arbeidsmarktpositie en die van de partner kunnen gecombineerd worden tot één variabele die de arbeidsmarktsituatie van de koppels weergeeft. Om het aantal combinaties te beperken wordt bij verschillende arbeidsmarktposities binnen koppels in het midden gelaten wie welke arbeidsmarktpositie heeft, en worden de categorieën ‘geen werk met uitkering’ en ‘geen werk zonder uitkering’ samengevoegd. Dit resulteert in tien combinaties. Als ook mensen zonder partner worden meegenomen, komen er nog vier categorieën bij (tabel 1).
1. | Beiden vast contract |
---|---|
2. | Eén vast, één flexibel contract |
3. | Beiden flexibel contract |
4. | Eén vast contract, één zelfstandige |
5. | Eén flexibel contract, één zelfstandige |
6. | Beiden zelfstandigen |
7. | Eén vast contract, één niet werkzaam |
8. | Eén flexibel contract, één niet werkzaam |
9. | Eén zelfstandige, één niet werkzaam |
10. | Beiden niet werkzaam |
11. | Vast contract, geen partner |
12. | Flexibel contract, geen partner |
13. | Zelfstandige, geen partner |
14. | Niet werkzaam, geen partner |
2.5 Corrigeren voor relevante achtergrondkenmerken
Hoewel het type contract een belangrijke factor kan zijn in het verklaren van woningbezit, zijn er verschillende achterliggende kenmerken die zowel van invloed zijn op de contractsoort als op de kans om een woning te bezitten. Het is daarom belangrijk om rekening te houden met deze achterliggende kenmerken. Daarom doen we ook multivariate analyses (logistische regressies) met een aantal controlevariabelen: opleidingsniveau, geslacht, leeftijd op het moment van schoolverlaten, gestandaardiseerd huishoudinkomen (in vijf kwintielgroepen, plus een categorie onbekend/geen inkomen), landsdeel en de gemiddelde woningprijs in het COROP-gebied waar het individu woonachtig is. Landsdeel corrigeert ruwweg voor regionale verschillen in woningprijzen. Huishoudinkomen, landsdeel en gemiddelde woningprijs worden per peilmoment vastgesteld. De variabelen eigen huidige arbeidsmarktpositie en een variabele die aangeeft of iemand in het verleden een vast contract heeft gehad worden ook altijd meegenomen in deze analyses. Ook wordt er altijd gecorrigeerd voor ofwel de aanwezigheid van een partner, de huidige arbeidsmarktpositie van een partner (indien aanwezig), of de huidige arbeidsmarktsituatie van koppels. Als er voor achtergrondkenmerken gecorrigeerd wordt, wordt dat expliciet aangegeven.