Woningbezit en arbeidsmarktpositie
Over deze publicatie
In deze publicatie presenteren we de verschillen in woningbezit naar arbeidsmarktpositie en het al dan niet hebben van een partner. Om groepen te vergelijken die in andere opzichten zo veel mogelijk hetzelfde zijn, is ervoor gekozen mensen te analyseren die zich in dezelfde levensfase bevinden, namelijk in de transitie van school naar werk. We richten ons op één cohort schoolverlaters van het mbo, hbo en wo die hun opleiding afronden of verlaten in schooljaar 2012/’13 en volgen hen door de tijd tot en met 2020.
1. Inleiding
Veel mensen streven ernaar een woning te kunnen kopen. Voor sommigen zijn de kansen op de woningmarkt echter groter dan voor anderen. Een factor die daarbij een rol kan spelen is de arbeidsmarktpositie. De Nederlandse arbeidsmarkt staat bekend als zeer flexibel. In 2023 was bijna 30 procent van de werkzame beroepsbevolking werknemer met een flexibel contract en 16 procent zelfstandig. Werknemers met vast contract vormden 55 procent van werkzame beroepsbevolking (CBS Dashboard Arbeidsmarkt: Flexwerk, 2023).
Het is aannemelijk dat werknemers met een flexibel contract en zelfstandigen – gegeven het inkomen – minder makkelijk aan een hypotheek kunnen komen dan werknemers met een vast contract. Voor hypotheekverstrekkers is het namelijk minder zeker dat zij in staat zijn om aan de langdurige betalingsverplichtingen te voldoen. Bij een flexibel contract is de kans op periodes van werkloosheid gemiddeld genomen immers groter dan bij een vast dienstverband. Van een zelfstandige kan het inkomen sterk variëren. Als een flexwerker of een zelfstandige toch een hypotheek kan krijgen, zal deze - bij gelijk inkomen en vermogen - waarschijnlijk lager zijn dan bij iemand met een vast contract. Hierdoor kunnen flexwerkers en zelfstandigen uit minder woningen kiezen dan mensen met een vast contract. De verwachting is dan ook dat het eigen woningbezit van deze groep lager ligt.
Naast arbeidspositie wordt vooral de aanwezigheid van een partner verondersteld een belangrijke factor te zijn bij het eigen woningbezit. Mensen die samenwoonrelaties vormen zitten vaker in een levensfase waarin ze toe zijn aan een eigen huis te kopen dan mensen die (nog) alleen wonen. Met een (werkende) partner wordt de bestedingsruimte voor de aankoop van een huis vaak groter, wat de kans op een eigen woning vergroot. Ook kan het hebben van een partner met een vast contract helpen bij het verkrijgen van een hypotheek, zeker als iemand zelf geen vast contract heeft. Vanuit de hypotheekverstrekker vermindert een partner met inkomsten het risico op wanbetaling.
In deze publicatie presenteren we de verschillen in woningbezit naar arbeidsmarktpositie en het al dan niet hebben van een partner. Om groepen te vergelijken die in andere opzichten zo veel mogelijk hetzelfde zijn, is ervoor gekozen mensen te analyseren die zich in dezelfde levensfase bevinden, namelijk in de transitie van school naar werk. We richten ons op één cohort schoolverlaters van het mbo, hbo en wo die hun opleiding afronden of verlaten in schooljaar 2012/’13 en volgen hen door de tijd tot en met 2020.
De keuze voor de groep in de transitie van school naar werk is ingegeven door het feit dat deze levensfase vaak het moment is waarop jongvolwassenen zich voor het eerst op de (koop)woningmarkt gaan begeven. Daarnaast komt flexwerk relatief vaak voor onder jongeren. In een reguliere vergelijking tussen flexwerkers en mensen met een vast dienstverband zouden verschillen in woningbezit dus ook door het gemiddelde leeftijdsverschil tussen beide groepen kunnen komen. De relatieve zeldzaamheid van flexwerk onder ouderen draagt er mogelijk toe bij dat het hebben van een flexibel contract bij ouderen als een negatiever signaal wordt beschouwd door werkgevers en mogelijk ook hypotheekverstrekkers dan wanneer jongeren een flexibel contract hebben. De uitwerking van flexwerk op de kans op woningbezit kan voor ouderen dus ook anders zijn dan voor jongeren (Mattijssen & Smits, 2017).
In tegenstelling tot een flexibele werknemersbaan komt een baan als zelfstandige juist meer voor onder ouderen. Hoe hypotheekverstrekkers aankijken tegen zelfstandigen, hangt waarschijnlijk erg af van hun inkomenssituatie (hoogte en stabiliteit van het inkomen).
2. Data en methoden
2.1 Populatie
De personen die in dit onderzoek zijn geanalyseerd zijn schoolverlaters uit het mbo, hbo en wo van cohort 2012/’13. Deze mensen hebben tussen 1 oktober 2012 en 30 september 2013 hun opleiding verlaten, al dan niet met diploma, en zijn daarna niet teruggekeerd in het onderwijs. Dit schoolverlaterscohort kan tot zeven jaar na schoolverlaten worden gevolgd. Een schoolverlater wordt normaliter gedefinieerd als iemand die in jaar t een opleiding volgt, maar in jaar t+1 niet meer. In dit onderzoek hebben we een aantal extra selectiecriteria toegepast. In de eerste plaats hebben we alleen schoolverlaters meegenomen die in de geanalyseerde periode niet meer terugkeerden naar onderwijs. Ten tweede hebben we alleen individuen meegenomen die gedurende de gehele periode in de Basisregistratie Personen (BRP) stonden ingeschreven. Dit betekent dat mensen die (tijdelijk) emigreerden of overleden niet zijn meegenomen in de analyses. Ten derde hebben we alleen personen meegenomen die gedurende de geanalyseerde periode tot een particulier huishouden behoorden. Personen die op enig moment tot een institutioneel huishouden behoorden, zijn buiten beschouwing gelaten. Tot slot hebben we een leeftijdsselectie gemaakt: we hebben ons beperkt tot jongvolwassenen die minimaal 18 jaar en maximaal 35 jaar oud waren op het moment van schoolverlaten. Mensen die ouder zijn dan 35 jaar hebben vaak al eerder een baan gehad en zijn op latere leeftijd nog een opleiding gaan volgen. In totaal zijn 143.531 individuen meegenomen in de analyses en 117.201 individuen uitgesloten (zie Bijlage 1).
2.2 Data
Om het verschil in woningbezit naar arbeidsmarktpositie in kaart te brengen maken we gebruik van verschillende databronnen. In de eerste plaats halen we longitudinale informatie over banen en arbeidsmarktposities uit het Stelsel van Sociaal statistische Bestanden (SSB), zie Bakker, van Rooijen & van Toor, 2014) voor de periode 2013 tot en met 2020.
De informatie over in welke type woningen individuen wonen en wie de (gepseudonimiseerde) eigenaar is van de woningen komt uit de Basisregistratie Kadaster (BRK) die wordt aangevuld met de Landelijke Voorziening WOZ (LV-WOZ) en wordt gekoppeld aan de Basisregistraties Adressen en Gebouwen (BAG). Er is een aantal beperkingen aan deze data. De eerste beperking is dat tot 2019 niet de BRK, maar het Inkomensinformatie Systeem Waarde van Onroerende Zaken (IISWOZ) werd gebruikt om eigenaarschap vast te stellen. In deze data werd slechts één eigenaar per woning geregistreerd, ook als er meer dan één eigenaar per woning was. In de regel werd dan alleen degene die aangeslagen werd voor de WOZ-belasting (in de regel de oudste in het huishouden) geregistreerd als eigenaar. Omdat veel woningen door koppels worden gekocht, en in de meerderheid van de heteroseksuele koppels de man ouder is dan de vrouw, is bijna driekwart van de mensen die als eigenaar is geregistreerd man. Woningbezit onder vrouwen wordt op deze manier onderschat. In de BRK, die vanaf 2019 wordt gebruikt, worden er twee eigenaren per woning geregistreerd, waardoor dit verschil verdwijnt.
Tot slot hebben we informatie over de aanwezigheid van een partner verkregen, eveneens uit het SSB. In het SSB worden personen onderscheiden die (ooit) gedurende een ononderbroken periode een samenwonend paar hebben gevormd. Hoewel dit in het algemeen vaak affectieve relaties zijn, kunnen ook huisgenoten die platonisch met elkaar samenleven als koppel worden geregistreerd. Echter, ook het samenleven met een platonische partner kan het verkrijgen van een koopwoning vergemakkelijken. Per jaarlijks meetmoment na schoolverlaten hebben we inzicht in wie de gepseudonimiseerde partner van het individu is. Als iemand van samenwoonpartner wisselt, een partner kwijtraakt of juist krijgt, dan observeren we dat dus ook. Voor al deze partners weten we ook wat op dat moment hun arbeidsmarktpositie is.
Voor alle databronnen gebruiken we als peilmoment 1 januari van het jaar. Voor het geanalyseerde schoolverlaterscohort is het eerste peilmoment 1 januari 2013 (0 jaar na schoolverlaten).
2.3 Operationalisering woningbezit
Met de informatie uit de BRK en LV-WOZ kan gedetailleerd in kaart worden gebracht in wat voor woonsituatie individuen zich bevinden. In de eerste plaats kijken we of iemand zelf de eigenaar is van de woning. Dan is er duidelijk sprake van woningbezit. Omdat er bij koppels tot 2019 slechts één eigenaar is geregistreerd (en dit in de meerderheid van de gevallen een man is), kijken we er ook naar of de partner mede-eigenaar van de woning is. Als dit het geval is, wordt er ook aangenomen dat er bij het individu sprake is van woningbezit. Een analyse van het woningbezit in 2019 en 2020 laat zien dat alleen bij een kleine minderheid van de koppels (10 tot 12 procent) het individu geen eigenaar van de woning is als de partner wel eigenaar is. Dit kleine percentage dat ten onrechte als woningbezitter wordt gelabeld weegt niet op tegen het feit dat ruim 70 procent van het woningbezit van vrouwen (en ruim 15 procent van het woningbezit van mannen) anders wordt gemist. Daarom wordt de grovere operationalisering ook voor de jaren 2019 en 2020 toegepast, ondanks dat er in die jaren wel twee eigenaren geregistreerd kunnen zijn. Dit doen we om de cijfers door de jaren heen vergelijkbaar te houden.
Naast woningbezit kunnen ook andere woonvormen worden onderscheiden. Zo is het mogelijk dat iemand in een koopwoning woont, maar dat het individu zelf noch diens eventuele partner eigenaar is van de woning. Voor een deel komt dit doordat mensen (nog of weer) bij hun ouders wonen, en dat die ouders de woning bezitten. Deze groep wordt daarom ook los onderscheiden als de groep thuiswonende kinderen. Er blijven echter individuen over die in een koopwoning wonen die van iemand anders is, en die ook geen thuiswonende kinderen zijn. Het kan bijvoorbeeld om hospitaverhuur gaan, waarbij iemand een kamer huurt en de verhuurder in dezelfde woning woont.
Verder kunnen ook individuen die in huurwoningen wonen worden onderscheiden. Hier kan onderscheid gemaakt worden tussen mensen die in een huurwoning van een woningcorporatie wonen, en mensen die in een andersoortige huurwoning wonen, bijvoorbeeld particuliere huur. Tot slot blijft er een kleine groep individuen over voor wie niet duidelijk is in wat voor woonsituatie zij zitten. Zij krijgen daarom het label onbekend.
Op detailniveau kunnen dus zeven verschillende woonsituaties worden onderscheiden. Wanneer we echter een simpel onderscheid willen maken tussen woningbezitters en niet-woningbezitters, beschouwen we alleen mensen die zelf een woning bezitten of van wie de partner een woning bezit als woningbezitters. De overige categorieën worden samengevoegd als de groep niet-woningbezitters.
2.4 Operationalisering arbeidsmarktpositie
Het is mogelijk om vijf verschillende arbeidsmarktposities te onderscheiden: vast contract, flexibel contract, zelfstandige, geen werk met uitkering en geen werk zonder uitkering. We kijken naar de arbeidsmarktpositie die iemand heeft op het moment dat het woningbezit gemeten is. Als we bijvoorbeeld kijken naar woningbezit vijf jaar na schoolverlaten, is de arbeidsmarktpositie ook de positie die iemand na vijf jaar heeft. Omdat mensen gedurende hun school-naar-werktransitie vaak van arbeidsmarktpositie wisselen, zal de groep mensen met een flexibel contract in jaar t niet uit dezelfde mensen bestaan als de groep mensen met een flexibel contract in jaar t-1 of t+1. Voor de arbeidsmarktpositie van de partner wordt dezelfde operationalisering gebruikt, en wordt voor mensen zonder partner de categorie “geen partner” toegevoegd.
De eigen arbeidsmarktpositie en die van de partner kunnen gecombineerd worden tot één variabele die de arbeidsmarktsituatie van de koppels weergeeft. Om het aantal combinaties te beperken wordt bij verschillende arbeidsmarktposities binnen koppels in het midden gelaten wie welke arbeidsmarktpositie heeft, en worden de categorieën ‘geen werk met uitkering’ en ‘geen werk zonder uitkering’ samengevoegd. Dit resulteert in tien combinaties. Als ook mensen zonder partner worden meegenomen, komen er nog vier categorieën bij (tabel 1).
1. | Beiden vast contract |
---|---|
2. | Eén vast, één flexibel contract |
3. | Beiden flexibel contract |
4. | Eén vast contract, één zelfstandige |
5. | Eén flexibel contract, één zelfstandige |
6. | Beiden zelfstandigen |
7. | Eén vast contract, één niet werkzaam |
8. | Eén flexibel contract, één niet werkzaam |
9. | Eén zelfstandige, één niet werkzaam |
10. | Beiden niet werkzaam |
11. | Vast contract, geen partner |
12. | Flexibel contract, geen partner |
13. | Zelfstandige, geen partner |
14. | Niet werkzaam, geen partner |
2.5 Corrigeren voor relevante achtergrondkenmerken
Hoewel het type contract een belangrijke factor kan zijn in het verklaren van woningbezit, zijn er verschillende achterliggende kenmerken die zowel van invloed zijn op de contractsoort als op de kans om een woning te bezitten. Het is daarom belangrijk om rekening te houden met deze achterliggende kenmerken. Daarom doen we ook multivariate analyses (logistische regressies) met een aantal controlevariabelen: opleidingsniveau, geslacht, leeftijd op het moment van schoolverlaten, gestandaardiseerd huishoudinkomen (in vijf kwintielgroepen, plus een categorie onbekend/geen inkomen), landsdeel en de gemiddelde woningprijs in het COROP-gebied waar het individu woonachtig is. Landsdeel corrigeert ruwweg voor regionale verschillen in woningprijzen. Huishoudinkomen, landsdeel en gemiddelde woningprijs worden per peilmoment vastgesteld. De variabelen eigen huidige arbeidsmarktpositie en een variabele die aangeeft of iemand in het verleden een vast contract heeft gehad worden ook altijd meegenomen in deze analyses. Ook wordt er altijd gecorrigeerd voor ofwel de aanwezigheid van een partner, de huidige arbeidsmarktpositie van een partner (indien aanwezig), of de huidige arbeidsmarktsituatie van koppels. Als er voor achtergrondkenmerken gecorrigeerd wordt, wordt dat expliciet aangegeven.
3. Resultaten
3.1 Woningbezit door de tijd
Figuur 3.1.1 toont de woonsituatie van de schoolverlaters door de tijd. In 2013, als de meeste schoolverlaters nog onderwijs volgen, wonen de meesten nog thuis (53,2 procent). Een groep van 33 procent woont in een huurhuis, hetzij van een woningcorporatie of een andersoortige verhuurder. Van de schoolverlaters bezit 6,9 procent dan al zelf of samen met een partner een koopwoning. Een jaar later, op het moment van schoolverlaten, is dit 9,1 procent. Na verloop van tijd neemt het aandeel thuiswonenden flink af en het aandeel woningbezitters gestaag toe. In 2020, zeven jaar na schoolverlaten, bezit 49,1 procent van de schoolverlaters (of hun partner) een koopwoning. Het aandeel schoolverlaters in een huurwoning neemt de eerste jaren na schoolverlaten licht toe, om zes jaar na schoolverlaten weer licht af te nemen. Na zeven jaar ligt het op 33 procent. Ter vergelijking: gemiddeld heeft 57 procent van alle particuliere huishoudens een koopwoning en 43 procent een huurwoning.
Jaar | Bezit eigen huis | Partner bezit eigen huis | Koophuis van iemand anders (geen partner) | Onbekend | Thuiswonend kind | Huurhuis woningcorporatie | Huurhuis niet-woningcorporatie |
---|---|---|---|---|---|---|---|
0 | 3,3 | 3,6 | 4,8 | 2,2 | 53,2 | 15,8 | 17,2 |
1 | 4,3 | 4,8 | 5,1 | 1,7 | 49,6 | 16,9 | 17,5 |
2 | 6,8 | 7 | 5,8 | 1,6 | 41,2 | 18,8 | 18,9 |
3 | 10,7 | 10,1 | 6,1 | 1,5 | 32,8 | 19,4 | 19,4 |
4 | 15,3 | 13,6 | 5,8 | 1,5 | 25,8 | 19,3 | 18,7 |
5 | 18,9 | 16,4 | 6,1 | 1,4 | 20,1 | 19,1 | 18,1 |
6 | 23,3 | 20,5 | 4,8 | 1,2 | 15,8 | 18,7 | 15,8 |
7 | 26,2 | 22,9 | 4,2 | 1,1 | 12,8 | 18,3 | 14,6 |
jaar | arbpos | Bezit eigen huis (%) | Partner bezit eigen huis (%) | Koophuis van iemand anders (geen partner) (%) | Onbekend (%) | Thuiswonend kind (%) | Huurhuis woningcorporatie (%) | Huurhuis niet-woningcorporatie (%) |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1 | Vast contract | 10,7 | 8,2 | 4,7 | 1,5 | 44 | 16,1 | 14,7 |
1 | Flexibel contract | 2,6 | 4 | 5,2 | 1,8 | 51,3 | 15,7 | 19,4 |
1 | Zelfstandige | 3,3 | 4,6 | 5,6 | 2,4 | 45,4 | 16,2 | 22,4 |
1 | Geen werk met uitkering | 2,3 | 3,1 | 4,7 | 2,2 | 40,7 | 34,2 | 12,8 |
1 | Geen werk zonder uitkering | 0,9 | 3,4 | 5 | 1,5 | 60,2 | 14,5 | 14,5 |
1 | ||||||||
2 | Vast contract | 13,8 | 10,1 | 5,7 | 1,4 | 35,3 | 16,5 | 17,1 |
2 | Flexibel contract | 4,7 | 5,9 | 6 | 1,6 | 43,1 | 17,7 | 21 |
2 | Zelfstandige | 5 | 6,7 | 5,8 | 2,4 | 41,5 | 16,4 | 22,3 |
2 | Geen werk met uitkering | 2,2 | 4,5 | 5 | 1,8 | 34,7 | 38,6 | 13,2 |
2 | Geen werk zonder uitkering | 1,4 | 5,8 | 5,2 | 1,3 | 57,1 | 16,3 | 12,8 |
2 | ||||||||
3 | Vast contract | 17,7 | 13,2 | 5,9 | 1,4 | 27,7 | 15,8 | 18,2 |
3 | Flexibel contract | 8 | 8,8 | 6,5 | 1,5 | 34,9 | 18,9 | 21,5 |
3 | Zelfstandige | 7,5 | 8,6 | 5,9 | 2,1 | 35,8 | 17 | 23,1 |
3 | Geen werk met uitkering | 2,2 | 5,4 | 5 | 1,8 | 29,2 | 43,2 | 13,1 |
3 | Geen werk zonder uitkering | 2,6 | 9,6 | 5,8 | 1,5 | 48,6 | 19 | 12,8 |
3 | ||||||||
4 | Vast contract | 22,3 | 16,8 | 5,7 | 1,4 | 21,2 | 15 | 17,7 |
4 | Flexibel contract | 11,8 | 11,8 | 6,2 | 1,4 | 28,7 | 19,6 | 20,5 |
4 | Zelfstandige | 11,4 | 11,4 | 5,9 | 2,3 | 29,5 | 16,8 | 22,7 |
4 | Geen werk met uitkering | 2,8 | 7,3 | 4 | 1,7 | 24,1 | 47,1 | 13 |
4 | Geen werk zonder uitkering | 3,5 | 12,6 | 5,6 | 1,3 | 42,1 | 20,9 | 14 |
4 | ||||||||
5 | Vast contract | 25,4 | 19,6 | 6,1 | 1,3 | 15,9 | 14,5 | 17,1 |
5 | Flexibel contract | 15,4 | 14,2 | 6,1 | 1,3 | 23 | 20,2 | 19,7 |
5 | Zelfstandige | 15 | 13,6 | 6,6 | 2,4 | 24 | 16,6 | 21,8 |
5 | Geen werk met uitkering | 3,4 | 8 | 4 | 1,6 | 20 | 49 | 14,1 |
5 | Geen werk zonder uitkering | 4,7 | 15,3 | 6,2 | 1,5 | 35,8 | 22,2 | 14,4 |
5 | ||||||||
6 | Vast contract | 29,8 | 23,7 | 4,6 | 1 | 12,4 | 14 | 14,4 |
6 | Flexibel contract | 18,9 | 18,5 | 5,1 | 1,2 | 18,4 | 20,2 | 17,7 |
6 | Zelfstandige | 20,6 | 17,1 | 5,4 | 1,8 | 19,3 | 15,7 | 20 |
6 | Geen werk met uitkering | 4,7 | 10 | 3,1 | 1,5 | 16,7 | 50,7 | 13,2 |
6 | Geen werk zonder uitkering | 6,6 | 17,6 | 6 | 1,3 | 31,3 | 23,5 | 13,7 |
6 | ||||||||
7 | Vast contract | 32,6 | 25,6 | 3,9 | 1 | 10,3 | 13,7 | 13 |
7 | Flexibel contract | 18,8 | 21,8 | 4,6 | 1,1 | 14,5 | 21,7 | 17,5 |
7 | Zelfstandige | 24,3 | 19,1 | 5 | 1,7 | 16,2 | 15,2 | 18,5 |
7 | Geen werk met uitkering | 6,2 | 10,6 | 3,5 | 1,2 | 14,9 | 50,4 | 13,1 |
7 | Geen werk zonder uitkering | 7,5 | 18,7 | 6,1 | 1,2 | 28,6 | 24,4 | 13,5 |
Figuur 3.1.2 toont de woonsituatie van het schoolverlaterscohort door de tijd, naar hun arbeidsmarktpositie in dat betreffende jaar. Hierbij is nog niet gecorrigeerd voor relevante achtergrondkenmerken. Figuur 3.1.2 laat zien dat schoolverlaters met een vast contract vaker zelf of met een partner een woning bezitten dan mensen met een andere arbeidsmarktpositie. Van de schoolverlaters die direct na schoolverlaten een vast contract hebben, bezit 18,9 procent zelf of via de partner al een koopwoning. Van degenen die dan een flexibel contract hebben, heeft slechts 6,6 procent dan een koopwoning, van de zelfstandigen 7,9 procent. Van de recente schoolverlaters met een vast contract is 30,8 procent huurder. Dit ligt op 36,1 procent bij mensen met een flexibel contract en 38,6 procent bij zelfstandigen.
Zeven jaar na schoolverlaten wonen alle drie de groepen vaker in een koopwoning. Het verschil tussen werknemers met een vast contract en de andere twee is dan nog groter. Van de werknemers met een vast contract woont dan 58,2 procent in een koopwoning van henzelf of van de partner. Onder werknemers met een flexibel contract is dit 40,6 procent en onder zelfstandigen 43,4 procent. Het percentage huurders loopt onder werknemers met een vast contract én onder zelfstandigen wat terug. Bij de eerste groep komt het na zeven jaar uit op 26,7 procent en bij de tweede op 33,7 procent. Bij zowel werknemers met een vast contract als zelfstandigen ligt het ruim onder het percentage huiseigenaren. Onder werknemers met een flexibel contract is zeven jaar na schoolverlaten het aandeel huurders nog licht gestegen, tot 39,2 procent. Dit ligt vlak onder het percentage huiseigenaren.
Binnen alle categorieën woont de grootste groep mensen direct na schoolverlaten nog thuis. Het kleinst is het aandeel van deze groep onder werknemers met een vast contract (44 procent) en onder mensen zonder werk met uitkering (41 procent). Het grootste is het aandeel van deze groep onder mensen zonder werk zonder uitkering (60 procent). Na zeven jaar is het aandeel thuiswonenden bij alle categorieën flink gedaald. Het laagst is het dan onder mensen met een vast contract (10 procent), het hoogst bij mensen zonder werk zonder uitkering (29 procent).
Het aandeel mensen dat een in een koophuis van iemand anders woont, ligt direct na schoolverlaten bij alle groepen rond de 5 procent. Zeven jaar na schoolverlaten is dit bij alle groepen licht gezakt, behalve bij de groep zonder werk zonder uitkering. Hier neemt het toe tot 6 procent. Het aandeel huurders bij corporaties is voor vrijwel alle categorieën vergelijkbaar aan dat bij particuliere verhuurders. Een sterke oververtegenwoordiging van mensen die huren bij woningcorporaties is te vinden onder mensen zonder werk met een uitkering.
Jaar | Vast contract (%) | Flexibel contract (%) | Zelfstandige (%) | Geen werk met uitkering (%) | Geen werk zonder uitkering (%) |
---|---|---|---|---|---|
1 | 17,6 | 11,5 | 12,8 | 8,3 | 10,7 |
2 | 24,6 | 16,6 | 17,6 | 11,7 | 15,6 |
3 | 31,7 | 23,4 | 22,4 | 15,2 | 23 |
4 | 38,4 | 30 | 29,7 | 19,9 | 28,6 |
5 | 41,3 | 34,9 | 33,8 | 22,9 | 32,5 |
6 | 48,8 | 42,2 | 43,6 | 30,7 | 38,8 |
7 | 52,2 | 42,6 | 47,3 | 32,1 | 40 |
In dit model is gecorrigeerd voor opleidingsniveau, geslacht, leeftijd bij schoolverlaten, gestandaardiseerd huishoudinkomen, landsdeel, gemiddelde woningprijs van het COROP-gebied, of iemand in het verleden een vast contract heeft gehad en arbeidsmarktpositie van de partner. |
De verschillen naar huidige arbeidsmarktpositie zijn dus behoorlijk groot, maar er zijn diverse achterliggende factoren die zowel van invloed kunnen zijn op woningbezit als op de arbeidsmarktpositie (zie paragraaf 2.5). Zodra we voor die kenmerken corrigeren, komt de groep met een vast contract dichter bij de andere groepen te liggen (figuur 3.1.3). Dit betekent dat het hebben van een vast contract samengaat met een hoop andere factoren die gunstig zijn voor het verkrijgen van een koopwoning. Gecorrigeerd voor al die factoren hebben mensen met een vast contract één jaar na schoolverlaten 17,6 procent kans om een koopwoning te bezitten. Voor schoolverlaters met een flexibel contract ligt dit op 11,5 procent. Zeven jaar na schoolverlaten zijn deze kansen respectievelijk 52,2 en 42,6 procent. Zelfstandigen hebben in de meeste jaren een vergelijkbare kans op woningbezit als werknemers met een flexibel contract. Na zeven jaar zijn ze met 47,3 procent echter boven de flexibele werknemers uit gestegen. Wellicht is deze periode voor veel zelfstandigen voldoende om hypotheekverstrekkers te kunnen overtuigen over voldoende en een stabiele inkomen te beschikken. Al met al hebben werknemers met een vast contract zeven jaar na schoolverlaten bijna 25 procent meer kans op een eigen woning dan werknemers met een flexibel contract en 10 procent meer kans dan zelfstandigen.
3.2 Woningbezit naar partnerstatus
Een andere factor voor het verkrijgen van een koopwoning is het al dan niet hebben van een samenwoonpartner: Het relateert aan de levensfase waarin iemand zich bevindt (met samenwoonpartner heeft men gemiddeld meer behoefte aan een ruimere woning) en ook aan de financiële armslag die daarbij hoort. Hoe belangrijk dit is, wordt duidelijk zichtbaar in figuur 3.2.1, die het woningbezit van de schoolverlaters met en zonder partner door de tijd toont. Al vanaf het begin is het verschil zeer groot. Eén jaar na schoolverlaten heeft 37,5 procent van de mensen met een partner een koopwoning. Van de mensen zonder partner heeft slechts 2,2 procent na één jaar een koopwoning. Onder mensen zonder partner loopt het aandeel met een koopwoning op tot 20,8 procent zeven jaar na schoolverlaten, onder mensen met een partner tot 70,7 procent. Hier moet wel bij gezegd worden dat één jaar na schoolverlaten pas 19,6 procent van de schoolverlaters een partner heeft, en in 2020 al 56,7 procent: in de jaren na het schoolverlaten neemt de kans op een partner dus ook sterk toe. Als er wordt gecorrigeerd voor achtergrondkenmerken – omdat mensen met en zonder partner ook nog op andere aspecten kunnen verschillen – dan is te zien dat de verschillen tussen mensen met en zonder partner kleiner worden. Toch blijven deze zeer groot, van zo’n 19 procentpunt verschil één jaar na schoolverlaten tot meer dan 40 procentpunt verschil zeven jaar na schoolverlaten. De kans op een koopwoning is mét partner drie maal zo hoog als zonder.
Jaar | Geobserveerd-Geen partner (%) | Geobserveerd-Partner (%) | Gecorrigeerd voor achtergrondkenmerken-Geen partner (%) | Gecorrigeerd voor achtergrondkenmerken-Partner (%) |
---|---|---|---|---|
1 | 2,2 | 37,5 | 1,4 | 20 |
2 | 4,3 | 41,2 | 3 | 26,9 |
3 | 7,4 | 47,4 | 5,3 | 33,7 |
4 | 11,4 | 54,9 | 8 | 41 |
5 | 14,3 | 59,1 | 9,9 | 44,6 |
6 | 18,3 | 67 | 13 | 53,8 |
7 | 20,8 | 70,7 | 14,6 | 57,5 |
In dit model is gecorrigeerd voor opleidingsniveau, geslacht, leeftijd bij schoolverlaten, gestandaardiseerd huishoudinkomen, landsdeel, gemiddelde woningprijs van het COROP-gebied, of iemand in het verleden een vast contract heeft gehad en de aanwezigheid van een partner. |
Wat betreft de kans op woningbezit lijkt het hebben van een partner ook belangrijker te zijn dan de eigen arbeidsmarktpositie. Figuur 3.2.2 toont het woningbezit vijf jaar na schoolverlaten, naar partnerstatus en huidige arbeidsmarktpositie. Voor alle arbeidsmarktposities is duidelijk te zien dat het hebben van een partner de kans op een koopwoning flink vergroot. Zelfs als je zelf een vast contract hebt, is het hebben van een partner erg belangrijk: van degenen zonder partner heeft 21,4 procent een koopwoning na vijf jaar, bij degenen met partner is dat 66,2 procent. Ruwweg is dit drie maal zoveel. Ter vergelijking, de kans op een huis is voor iemand met een vast contract vijf jaar na schoolverlaten minder dan 20 procent hoger dan voor iemand met flexibel contract (gecorrigeerd voor achtergrondkenmerken).
Bij de andere groepen arbeidsmarktposities is het effect van het hebben van een partner nog groter. Bij flexwerkers en zelfstandigen bezitten mensen met een partner ongeveer vijf keer vaker een koopwoning dan mensen zonder partner. Nog groter zijn de verschillen bij mensen zonder werk. Van de mensen zonder werk met uitkering zonder partner heeft slechts 1,9 procent een koopwoning. Van de mensen binnen die groep met partner heeft 33,9 procent een koopwoning. Bij mensen zonder werk en zonder uitkering zijn deze percentages respectievelijk 3,1 procent en 43,8 procent. Als er wordt gecorrigeerd voor achtergrondkenmerken , dan worden bij mensen met werk de verschillen tussen mensen met en zonder partner iets kleiner, maar bij mensen zonder werk juist groter. Ongeacht de eigen arbeidsmarktpositie is het hebben van een partner dus cruciaal om een koopwoning te bezitten.
Arbeidsmarktpositie | Geobserveerd-Geen partner (%) | Geobserveerd-Partner (%) | Gecorrigeerd voor achtergrondkenmerken-Geen partner (%) | Gecorrigeerd voor achtergrondkenmerken-Partner (%) |
---|---|---|---|---|
Vast contract | 21,4 | 66,2 | 14,8 | 52 |
Flexibel contract | 11,3 | 54 | 10,3 | 47,7 |
Zelfstandige | 10,8 | 50,9 | 9,8 | 46,2 |
Geen werk met uitkering | 1,9 | 33,9 | 3,1 | 38,4 |
Geen werk zonder uitkering | 3,1 | 43,8 | 3,5 | 55,3 |
In dit model is gecorrigeerd voor opleidingsniveau, geslacht, leeftijd bij schoolverlaten, gestandaardiseerd huishoudinkomen, landsdeel, gemiddelde woningprijs van het COROP-gebied en of iemand in het verleden een vast contract heeft gehad. |
3.3 Woningbezit naar arbeidsmarktsituatie koppels
Als de aanwezigheid van een partner van groot belang is voor het kunnen verkrijgen van een koopwoning, omdat dit de kans vergroot een stap te willen maken in de wooncarrière (bijvoorbeeld in het kader van gezinsvorming), speelt de arbeidsmarktpositie van die partner waarschijnlijk ook een rol om dit te verwezenlijken. Figuur 3.3.2 toont het woningbezit door de persoon zelf of door diens partner vijf jaar na schoolverlaten, naar de eigen arbeidsmarktpositie en die van de partner. Koppels waarvan beide partners een vast contract hebben bezitten het vaakst een koopwoning. Daarna volgen koppels waarvan één van beide partners een vast contract heeft en de ander zelfstandige is, en koppels waarbij één een vast contract heeft en de ander een flexibel contract. Zelfs koppels waarbij één een vast contract heeft en de ander niet werkt hebben nog relatief vaak een koopwoning, vaker dan koppels waarin beide partners wel werken, maar zonder vast contract.
Zelfstandigen hebben in koppelverband een betere uitgangspositie dan mensen met een flexibel contract. De combinatie vast contract en zelfstandige heeft vaker een koopwoning dan de combinatie vast contract en flexibel contract, en ook koppels van zelfstandigen hebben vaker een koopwoning dan koppels waarvan beide partners een flexibel contract hebben. Ook koppels met één zelfstandige en één niet werkende partner hebben vaker een koopwoning dan koppels waarin één partner niet werkt en de andere een flexibel contract heeft. Koppels waarin beide partners niet werken, hebben het minst vaak een koopwoning.
Arbeidsmarktpositie | Geobserveerd (%) | Gecorrigeerd voor achtergrondkenmerken (%) |
---|---|---|
Beiden vast contract | 72,2 | 58,5 |
Eén vast, één flex | 62 | 51,3 |
Beiden flexcontract | 45,8 | 40,4 |
Eén vast, één zelfstandige | 63 | 53,7 |
Eén flex, één zelfstandige | 46,9 | 42,7 |
Beiden zelfstandige | 48,4 | 43,9 |
Eén vast, één niet werkzaam | 52,1 | 51 |
Eén flex, één niet werkzaam | 29,6 | 34,8 |
Eén zelfstandige, één niet werkzaam | 35,1 | 38,9 |
Beiden niet werkzaam | 13,7 | 22,9 |
In dit model is gecorrigeerd voor opleidingsniveau, geslacht, leeftijd bij schoolverlaten, gestandaardiseerd huishoudinkomen, landsdeel, gemiddelde woningprijs van het COROP-gebied, of iemand in het verleden een vast contract heeft gehad en de aanwezigheid van een partner. |
Als er wordt gecorrigeerd voor achtergrondkenmerken, dan worden de verschillen tussen de koppels kleiner. De kans op woningbezit van de meeste koppels wordt iets lager, behalve voor koppels zonder vast contract waarvan ten minste één persoon niet werkzaam is. Hierdoor wordt ook het voordeel van koppels met ten minste één vast contract kleiner.
Jaar | Beiden vast contract (%) | Eén vast, één flex (%) | Beiden flexcontract (%) | Eén vast, één zelfstandige (%) | Eén flex, één zelfstandige (%) | Beiden zelfstandige (%) | Eén vast, één niet werkzaam (%) | Eén flex, één niet werkzaam (%) | Eén zelfstandige, één niet werkzaam (%) | Beiden niet werkzaam (%) |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1 | 33,3 | 27 | 14,7 | 29,8 | 18,4 | 21 | 22,4 | 13,2 | 20,1 | 7,8 |
2 | 44,5 | 34 | 20 | 38,3 | 24,6 | 25,9 | 31,4 | 18,2 | 23,5 | 10 |
3 | 50,4 | 41,6 | 27,3 | 43,5 | 30,1 | 31,3 | 40,6 | 25,9 | 30,6 | 13,7 |
4 | 57,3 | 48,5 | 35,5 | 49,2 | 37,8 | 39,1 | 47,6 | 32,7 | 33,7 | 16,5 |
5 | 58,5 | 51,3 | 40,4 | 53,7 | 42,7 | 43,9 | 51 | 34,8 | 38,9 | 22,9 |
6 | 66,9 | 59,3 | 49,4 | 61,4 | 52,4 | 53,2 | 58,7 | 42,6 | 49,5 | 28,2 |
7 | 71,2 | 61,7 | 48,4 | 66,3 | 56,2 | 58,4 | 58,6 | 40,2 | 52,3 | 30 |
In dit model is gecorrigeerd voor opleidingsniveau, geslacht, leeftijd bij schoolverlaten, gestandaardiseerd huishoudinkomen, landsdeel, gemiddelde woningprijs van het COROP-gebied en of iemand in het verleden een vast contract heeft gehad. |
Figuur 3.3.2 toont dat deze rangorde grotendeels gelijk blijft gedurende de tijd. Koppels waarbij beide partners een vast contract hebben, bezitten het vaakst een koophuis, koppels waarin beide partners niet werken hebben het minst vaak een koopwoning. De groei in het woningbezit is het kleinst voor koppels waarin beide partners niet werken, maar hierbij moet benadrukt worden dat de koppels die beiden geen werk hadden in jaar één na schoolverlaten niet per se dezelfde koppels zonder werk in jaar zeven zijn. Het is goed mogelijk dat de koppels die in jaar zeven geen werk hadden in het verleden een (vast) contract hebben gehad.
4. Conclusie
De kansen om een koopwoning te bezitten hangen af van de arbeidsmarktpositie. Een vast contract biedt in het algemeen de beste kansen om een koopwoning te kunnen verkrijgen. Zeven jaar na schoolverlaten is de kans op een eigen woning bijna 25 procent hoger met een vast contract dan met een flexibel contract. Ten opzichte van zelfstandigen geeft de status van werknemer met een vast contract een 10 procent hogere kans. Dit is nadat rekening wordt gehouden met relevante achtergrondkenmerken.
Hoewel de arbeidsmarktpositie een belangrijke rol speelt, blijkt de aanwezigheid van een partner een veel belangrijker factor. Mensen met partner hebben een drie maal zo grote kans op een eigen woning dan mensen zonder. Deze kans geldt zeven jaar na schoolverlaten en gecorrigeerd voor andere achtergrondkenmerken. Het effect van partnerschap is dus enorm: de beschikbaarheid over twee inkomens zorgt ervoor dat een groter deel van het woningaanbod beschikbaar is en biedt hypotheekverstrekkers ook meer zekerheid. Vanaf het moment van schoolverlaten hebben koppels waarin beide partners een vast contract hebben de beste kansen op een koopwoning. Ook één vast contract per koppel biedt goede kansen op een koopwoning, zelfs als de ander niet werkt. De kansen van die koppels om een koopwoning te krijgen zijn groter dan die kans voor koppels met twee flexcontracten of twee zelfstandigen.
Dit onderzoek geeft een eerste inzicht in de verschillen in woningbezit naar arbeidsmarktpositie. Hoewel er een zo goed mogelijk beeld is geschetst, kent dit onderzoek ook een aantal beperkingen. In de eerste plaats is slechts één cohort schoolverlaters geanalyseerd in dit onderzoek. Het is goed mogelijk dat de relatie tussen arbeidsmarktpositie en woningbezit verandert door de tijd, zeker in een tijd van flexibiliserende arbeidsmarkten en sterk stijgende huizenprijzen. Toekomstig onderzoek zou zich daarom kunnen richten op het analyseren van verschillen tussen cohorten in de relatie tussen woningbezit en arbeidsmarktpositie.
Dat het gaat om een relatief jonge onderzoeksgroep heeft ongetwijfeld invloed op de bevindingen. Veel mensen hebben gedurende hun eerste werkzame jaren een of meerdere flexbanen. Een deel daarvan krijgt daarna een vaste baan. Het wel of niet hebben van een vaste aanstelling is dan ook niet een fundamenteel verschil tussen jonge mensen. Bij een vergelijking binnen een oudere groep zijn de kansen voor flexwerkers relatief gezien wel echt lager. Dit werkt mogelijk door in de kans op het kunnen afsluiten van een hypothecaire lening bij een bank. Ook voor zelfstandigen is de leeftijdskeuze van de onderzoeksgroep van belang. Een arrivé, die jaar in jaar uit een mooi inkomen genereert, zal weinig moeite hebben op de huizenmarkt. Maar deze positie bereiken weinigen binnen zeven jaar na het verlaten van de opleiding.
Een aspect waar op moet worden gewezen is dat wel het verschil in kansen kan worden berekend, maar niet het verschil in intentie. Niet onwaarschijnlijk is bijvoorbeeld dat stellen eerder op zoek gaan naar een eigen woning dan alleenstaanden. Iets dergelijks kan ook gelden voor flexwerkers en (beginnende) zelfstandigen: deze streven verhoudingsgewijs misschien ook minder vaak naar een eigen woning dan mensen met een vast contract.
Hoewel er voor een groot aantal achtergrondkenmerken gecorrigeerd, zijn er meer te bedenken die buiten het bereik van dit onderzoek vielen. Zo is er in dit onderzoek geen aandacht geweest voor de rol van de ouders. Zeker de laatste jaren hebben ouders een grote invloed op het woningbezit van hun kinderen kunnen hebben door hen een zogenaamde ‘jubelton’ te schenken. Los daarvan kunnen welvarende ouders nog meer doen: een betalingsgarantie afgeven aan de hypotheekverstrekker, of een tweede huis doorverkopen aan een kind. Niet onmogelijk is dat de groep schoolverlaters met een vast contract naar verhouding rijkere ouders heeft. Ook voor het verschil in vermogen is niet gecorrigeerd. De gedachte is hier dat deze jonge groep bij schoolverlaten nog over weinig vermogen beschikt. Het verschil in het vermogen dat in de jaren na schoolverlaten vermogen wordt opgebouwd, zal sterk samenhangen met het verschil in inkomen en hoeft dus niet apart worden meegenomen.
Er is evenmin gecorrigeerd voor de herkomst van individuen. Mensen met een buiten-Nederlandse herkomst ervaren mogelijk vaker discriminatie op de woningmarkt en lopen hierdoor (koop)woningen mis. Daarnaast is het mogelijk dat mensen met een buiten-Nederlandse herkomst meer hinder ondervinden van het niet hebben van een vast contract of een hypotheek dan mensen met een Nederlandse herkomst. Toekomstig onderzoek zou zich in meer detail op één of meerdere van deze drie kenmerken kunnen richten.
Hoewel er in het onderzoek wel is gecorrigeerd voor de aanwezigheid van een partner en diens arbeidsmarktpositie, zijn er nog verschillende andere partnerkenmerken die ook meegenomen hadden kunnen worden, zoals het opleidingsniveau, de leeftijd en het geslacht van de partner. Ook het arbeidsverleden van de partner ontbrak in deze analyse. De aanwezigheid van mensen zonder partner maakte het niet mogelijk om deze kenmerken mee te nemen. Toekomstig onderzoek zou zich kunnen richten op het analyseren van het woningbezit van koppels, om zo wel meer relevante partnerkenmerken mee te kunnen nemen.
Toekomstig onderzoek zou rekening kunnen proberen te houden met de invloed van het arbeidsverleden. Gaat het bij een flexwerker bijvoorbeeld om iemand die vrijwel doorlopend werk heeft of iemand die vaak lange tijd zonder werk zit tussen twee banen in. Hierbij zou gebruik gemaakt kunnen worden van sequentieanalyse, een methode waarmee loopbanen als één geheel kunnen worden bestudeerd (Mattijssen, van Gaalen & Büyükkececi, 2022). In deze sequentieanalyse zou gebruik gemaakt kunnen worden van maandelijkse informatie, zodat de volledige dynamiek van loopbanen meegenomen kan worden. Indien mogelijk kan het arbeidsverleden van de partner ook op deze manier worden geanalyseerd met behulp van multichannel sequentieanalyse (Fauser & Scheuring, 2022). Hiermee wordt het ook interessant om veel verder dan zeven jaar na schoolverlaten te kijken.
Referenties
Bakker, B. F. M., Van Rooijen, J., & Van Toor, L. (2014). The System of social statistical datasets of Statistics Netherlands: An integral approach to the production of register-based social statistics. Statistical Journal of the IAOS, 30(4), 411–424.
CBS Dashboard Arbeidsmarkt: Flexwerk, 2023.
Fauser, S. & Scheuring, S., 2022, Couples' early career trajectories and later life housing consequences in Germany: Investigating cumulative disadvantages, Advances in Life Course Research, vol. 51. 10.1016/j.alcr.2021.100445
Mattijssen, L., van Gaalen, R., & Büyükkececi, Z., 2022. Vroege loopbaan van jongeren op een nieuwe manier in kaart gebracht, Statistische Trends, Centraal Bureau voor de Statistiek.
Mattijssen, L. en Smits, W., 2017, Ongelijke kansen op een vaste baan: Doorstroomkansen van jongere en oudere flexibele werknemers, in: Dynamiek op de Nederlandse Arbeidsmarkt: De focus op ongelijkheid, CBS/TNO.
Bijlage 1. Exclusiecriteria
De personen die in dit onderzoek worden geanalyseerd zijn schoolverlaters uit het mbo, hbo en wo van cohort 2012/’13. In dit onderzoek passen we een aantal selectiecriteria toe (zie ook 2.1 Populatie):
- Schoolverlaters die in de geanalyseerde periode niet meer terugkeren naar onderwijs;
- Personen die gedurende de gehele periode in de Basisregistratie Personen (BRP) staan ingeschreven;
- Personen die gedurende de geanalyseerde periode tot een particulier huishouden behoren;
- Tot slot maken we een leeftijdsselectie: we beperken ons tot jongvolwassenen die minimaal 18 jaar en maximaal 35 jaar oud zijn op het moment van schoolverlaten.
In totaal worden 143.531 individuen meegenomen in de analyses en 117.201 individuen uitgesloten (tabel 2).
1. Terugkeer naar onderwijs | 55.970 |
---|---|
2. Niet ingeschreven in BRP | 34.876 |
3. Onderdeel van niet-particulier huishouden | 3.071 |
4. Leeftijdsselectie | 25.877 |
Totaal | 119.794 |
Bronnen: https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/85673NED/table?dl=A8589 (woningbezit) |