4. Resultaten
4.1 Meer thuiswonende jongvolwassenen
Het percentage thuiswonenden is tussen 2011 en 2021 toegenomen, bij mannen van 50 procent naar 55 procent en bij vrouwen van 37 naar 44 procent (figuur 4.1.1). De toename is vrij constant verlopen, al lijkt deze in 2020 en 2021 enigszins af te vlakken. Dit komt overeen met eerdere bevindingen van het CBS dat de leeftijd bij uit huis gaan in 2020 licht gedaald is (CBS, 2021b).
Jaar | Mannen (%) | Vrouwen (%) |
---|---|---|
2011 | 50,3 | 36,5 |
2012 | 50,9 | 37,4 |
2013 | 51,2 | 38,1 |
2014 | 51,2 | 38,2 |
2015 | 51,3 | 38,5 |
2016 | 51,7 | 39,3 |
2017 | 52,5 | 40,5 |
2018 | 53,2 | 41,6 |
2019 | 54,3 | 42,9 |
2020 | 55,2 | 44,0 |
2021 | 55,3 | 44,2 |
Sterkste toename bij 21-jarigen
Er zijn grote leeftijdsverschillen in thuis wonen en in hoe de trend is verlopen (figuur 4.1.2). Bij alle leeftijden is het percentage thuiswonenden toegenomen tussen 2011 en 2021. Onder 21-jarigen is het percentage thuiswonenden het sterkst gestegen, van 63 naar 74 procent, een toename van 11 procentpunten. Ook onder 24-jarigen is er een sterke toename van 8 procentpunten, van 38 naar 46 procent. Er is het minst veranderd onder jongvolwassenen bij wie thuis wonen veel voorkomt (18-jarigen) of juist vrij weinig voorkomt (27- en 30-jarigen). Zo is het percentage 18-jarigen dat thuis woont gestegen met 5 procentpunten, van 89 naar 94 procent.
Jaar | 18-jarigen (%) | 21-jarigen (%) | 24-jarigen (%) | 27-jarigen (%) | 30-jarigen (%) |
---|---|---|---|---|---|
2011 | 89,3 | 62,6 | 37,9 | 17,7 | 9,2 |
2012 | 89,8 | 64,0 | 38,9 | 18,4 | 9,2 |
2013 | 90,0 | 64,7 | 39,7 | 18,6 | 9,5 |
2014 | 89,4 | 64,8 | 40,8 | 19,6 | 9,9 |
2015 | 89,5 | 64,8 | 41,8 | 20,2 | 10,2 |
2016 | 91,9 | 65,3 | 42,2 | 20,8 | 10,5 |
2017 | 92,9 | 66,6 | 43,0 | 21,5 | 11,0 |
2018 | 93,2 | 69,2 | 43,2 | 21,7 | 11,2 |
2019 | 93,8 | 71,8 | 44,3 | 22,0 | 11,6 |
2020 | 94,1 | 73,4 | 45,7 | 22,8 | 12,0 |
2021 | 93,9 | 73,7 | 46,4 | 22,9 | 12,0 |
Thuiswonenden gaan minder vaak uit huis
Het percentage thuiswonende jongvolwassenen dat uit huis gaat daalt sinds 2012, met een kleine stijging in 2020 (figuur 4.1.3). In 2012 verliet bijna 20 procent van de thuiswonende jongvolwassenen het ouderlijk huis. Dit aandeel is in de afgelopen jaren met een vijfde afgenomen: in 2019 ging nog maar 16 procent van de thuiswonenden uit huis. In 2020 is het weer licht gestegen naar bijna 17 procent.
Jaar | Uit huis (%) |
---|---|
2011 | 19,1 |
2012 | 19,6 |
2013 | 19,3 |
2014 | 19,2 |
2015 | 18,6 |
2016 | 17,8 |
2017 | 17,7 |
2018 | 16,6 |
2019 | 16,0 |
2020 | 16,7 |
Vooral minder 18-jarigen uit huis
Bij alle leeftijden is er een afname in uit huis gaan (figuur 4.1.4). Deze afname is het grootst onder 18-jarigen. Waar in 2011 13 procent van de 18-jarige thuiswonenden uit huis ging, was dat in 2020 nog maar het geval voor 8 procent. De afname is redelijk beperkt onder 27- en 30-jarigen, circa 1 procentpunt.
Thuiswonenden van 27 jaar gaan het vaakst uit huis. Van hen ging 28 procent in 2020 uit huis, tegenover 25 procent van de 24-jarigen, 25 procent van de 30-jarigen, 14 procent van de 21-jarigen en 8 procent van de 18-jarigen.
Jaar | 18-jarigen (%) | 21-jarigen (%) | 24-jarigen (%) | 27-jarigen (%) | 30-jarigen (%) |
---|---|---|---|---|---|
2011 | 12,5 | 17,1 | 26,8 | 29,3 | 26,4 |
2012 | 12,7 | 17,6 | 27,2 | 30,5 | 26,8 |
2013 | 13,3 | 17,2 | 26,3 | 28,8 | 25,3 |
2014 | 13,0 | 16,6 | 26,3 | 28,6 | 25,9 |
2015 | 10,5 | 16,3 | 26,1 | 29,5 | 26,1 |
2016 | 9,3 | 15,2 | 25,4 | 29,2 | 26,3 |
2017 | 8,8 | 15,0 | 25,8 | 29,6 | 26,9 |
2018 | 7,9 | 14,0 | 24,6 | 28,9 | 26,2 |
2019 | 7,5 | 13,7 | 23,7 | 27,9 | 25,7 |
2020 | 7,8 | 14,4 | 24,7 | 28,1 | 25,3 |
Terug naar huis gaan daalt met 15 procent
De trend in terug naar huis gaan neemt juist af in plaats van toe (figuur 4.1.5). Het percentage uitwonende 18- tot 31-jarigen dat terugkeert naar huis nam tot 2016 toe van 4,9 tot ongeveer 5,4 procent, gevolgd door een daling tot 4,6 procent in 2020. Dit is een daling van ongeveer 15 procent. De start van de dalende trend in 2016 komt overeen met de bevinding in eerder onderzoek van het CBS dat uit huis gaan is gedaald na de invoering van het leenstelsel in 2015 (Van den Berg en Van Gaalen, 2018). Mogelijk speelt een rol dat studenten langer thuis blijven wonen, waardoor terug naar huis gaan vanwege het stoppen van de studie minder vaak kan voorkomen.
Jaar | Terug naar huis (%) |
---|---|
2011 | 4,9 |
2012 | 5,2 |
2013 | 5,1 |
2014 | 5,3 |
2015 | 5,3 |
2016 | 5,4 |
2017 | 5,4 |
2018 | 5,1 |
2019 | 4,9 |
2020 | 4,6 |
4.2 Is wie er thuis woont veranderd?
Het percentage jongeren dat thuis woont is dus de afgelopen jaren toegenomen doordat er minder uit huis gingen en niet doordat er meer terugkeerden. De vraag is nu: is de samenstelling van de groep jongvolwassenen die thuis wonen veranderd? En zijn jongeren die in een vergelijkbare situatie zitten qua werk en leeftijd nu vaker geneigd thuis te wonen dan eerder?
Thuiswonenden zijn steeds vaker werkend of ho-student
De samenstelling van de groep thuiswonenden is enigszins veranderd tussen 2011 en 2021 wat betreft hun hoofdactiviteit (figuur 4.2.1). Thuiswonenden zijn steeds vaker werkenden zonder vast contract of hbo- of wo-student. In totaal is bijna 50 procent van de thuiswonenden werkend, grotendeels zonder vast contract, 20 procent heeft een vast contract. Van de thuiswonenden is een een relatief kleine groep inactief (6 procent in 2011). Dit percentage steeg tot 7 procent in 2014, gevolgd door een daling tot 5 procent in 2020.
Jaar | Werkend met vast contract (%) | Werkend zonder vast contract1) (%) | Inactief (%) | Vo- of mbo-student (%) | Hbo-student (%) | Wo-student (%) |
---|---|---|---|---|---|---|
2011 | 18,9 | 28,8 | 6,0 | 25,0 | 15,9 | 5,4 |
2012 | 17,7 | 29,8 | 6,2 | 24,9 | 16,0 | 5,4 |
2013 | 15,9 | 29,3 | 6,7 | 26,0 | 16,7 | 5,4 |
2014 | 14,5 | 29,2 | 7,2 | 26,2 | 17,4 | 5,4 |
2015 | 13,5 | 30,5 | 7,0 | 26,2 | 17,5 | 5,4 |
2016 | 13,3 | 32,0 | 6,3 | 25,5 | 17,2 | 5,8 |
2017 | 13,5 | 31,9 | 5,7 | 24,9 | 17,5 | 6,5 |
2018 | 14,0 | 32,6 | 5,0 | 23,7 | 17,7 | 7,1 |
2019 | 15,0 | 32,6 | 4,5 | 22,6 | 17,7 | 7,6 |
2020 | 17,7 | 30,7 | 4,7 | 21,3 | 17,6 | 7,9 |
1)Werknemers met een tijdelijk contract en zelfstandigen |
Ook oudere werkende jongvolwassenen wonen vaker thuis
Van de werkenden woont nog een aanzienlijk deel van de jongvolwassenen thuis (figuur 4.2.2: werknemers met een vast contract; figuur 4.2.3: werknemers met een tijdelijk contract en zelfstandigen). Dit is toegenomen, het meest onder 24-jarige werkenden. Waar in 2011 nog 38 procent van de 24-jarigen met een vast contract thuis woonde, is dat in 2020 gestegen tot 46 procent, een toename van 8 procentpunten. Ook onder 21-jarigen is er een aanzienlijke toename van 75 naar 82 procent onder werkenden met een vast contract. Opvallend is dat er ook bij de oudste leeftijden een toename is, met name onder de werkenden zonder vast contract. Zo is het percentage thuiswonenden onder 27-jarige werkenden zonder vast contract gestegen van 18 naar 24 procent. Onder jongeren van 18 die werkten is er nauwelijks iets veranderd, die waren bijna allemaal al thuiswonend.
Jaar | 18-jarigen (%) | 21-jarigen (%) | 24-jarigen (%) | 27-jarigen (%) | 30-jarigen (%) |
---|---|---|---|---|---|
2011 | 95,4 | 75,1 | 37,8 | 14,3 | 6,7 |
2012 | 95,5 | 76,5 | 38,3 | 14,9 | 6,6 |
2013 | 95,5 | 77,3 | 38,7 | 14,3 | 6,5 |
2014 | 95,2 | 78,2 | 39,8 | 14,8 | 6,7 |
2015 | 95,4 | 78,8 | 40,7 | 15,3 | 6,6 |
2016 | 95,9 | 79,5 | 41,6 | 15,6 | 7,0 |
2017 | 96,6 | 79,4 | 41,9 | 16,1 | 7,3 |
2018 | 96,4 | 79,6 | 42,7 | 16,5 | 7,5 |
2019 | 96,8 | 79,9 | 44,0 | 17,0 | 8,0 |
2020 | 97,1 | 82,2 | 46,2 | 18,5 | 8,4 |
Jaar | 18-jarigen (%) | 21-jarigen (%) | 24-jarigen (%) | 27-jarigen (%) | 30-jarigen (%) |
---|---|---|---|---|---|
2011 | 94,3 | 73,1 | 40,1 | 18,4 | 9,8 |
2012 | 94,1 | 74,3 | 41,0 | 19,1 | 10,1 |
2013 | 94,4 | 75,6 | 41,7 | 19,3 | 10,3 |
2014 | 94,7 | 76,5 | 42,9 | 19,9 | 10,5 |
2015 | 94,5 | 77,1 | 44,1 | 20,8 | 10,9 |
2016 | 94,5 | 76,8 | 44,4 | 21,7 | 11,5 |
2017 | 95,1 | 77,0 | 45,7 | 22,5 | 12,3 |
2018 | 95,0 | 77,5 | 45,7 | 23,0 | 12,6 |
2019 | 94,9 | 78,2 | 46,3 | 23,1 | 12,8 |
2020 | 95,2 | 78,8 | 47,3 | 24,1 | 13,6 |
1) Werknemers met een tijdelijk contract en zelfstandigen. |
Thuis wonen tijdens studie vooral na 2015 toegenomen
Onder mbo-studenten is er vooral onder midden-twintigers een flinke toename in thuis wonen (figuur 4.2.4). Waar in 2011 nog 43 procent van de mbo-studenten op 24-jarige leeftijd thuis woonde, was dat het geval voor 56 procent in 2020. Onder 21-jarige mbo-studenten nam dit percentage ook sterk toe, van 69 procent in 2011 tot 80 procent in 2020.
Bij hbo-studenten is er bij alle leeftijden een sterke toename in thuis wonen (figuur 4.2.5). Hierbij is duidelijk de invloed van het sociaal leenstelsel te zien: met name vanaf 2015 (invoering leenstelsel) vindt er een verschuiving plaats. Bij 21-jarige hbo-studenten nam het percentage thuiswonenden toe van 59 procent in 2011 naar 77 procent in 2020. Onder 24-jarige hbo-studenten nam het percentage toe van 38 procent in 2011 naar 53 procent in 2020. Thuis wonen tijdens de hbo-studie lijkt dus de standaard te zijn geworden.
Bij wo-studenten (figuur 4.2.6) nam het percentage thuiswonenden vooral toe bij de jongere leeftijden. Zo nam het percentage 18-jarige thuiswonenden toe van 57 procent naar 80 procent, een toename van 23 procentpunten. Ook onder 21-jarige wo-studenten nam thuis wonen sterk toe, van 28 procent tot 48 procent. Al met al tonen deze grafieken dat er een sterke toename in thuis wonen is onder studenten en dat tegenwoordig de meeste studenten thuis wonen tijdens hun studie.
Jaar | 18-jarigen (%) | 21-jarigen (%) | 24-jarigen (%) | 27-jarigen (%) | 30-jarigen (%) |
---|---|---|---|---|---|
2011 | 93,4 | 68,7 | 42,9 | 23,3 | 11,4 |
2012 | 94,2 | 70,9 | 46,8 | 23,3 | 11,6 |
2013 | 94,7 | 73,2 | 47,6 | 22,5 | 12,7 |
2014 | 94,7 | 74,5 | 49,5 | 25,5 | 15,6 |
2015 | 95,2 | 75,3 | 49,5 | 28,2 | 17,0 |
2016 | 95,4 | 75,7 | 50,5 | 28,4 | 16,6 |
2017 | 95,7 | 76,6 | 51,5 | 29,9 | 18,6 |
2018 | 95,8 | 78,2 | 51,9 | 29,6 | 16,7 |
2019 | 96,1 | 78,4 | 53,1 | 33,7 | 18,5 |
2020 | 96,1 | 80,0 | 55,9 | 31,2 | 18,1 |
Jaar | 18-jarigen (%) | 21-jarigen (%) | 24-jarigen (%) | 27-jarigen (%) | 30-jarigen (%) |
---|---|---|---|---|---|
2011 | 84,7 | 58,9 | 38,4 | 25,5 | 15,8 |
2012 | 84,5 | 60,9 | 40,6 | 27,0 | 18,8 |
2013 | 84,2 | 61,7 | 42,0 | 30,0 | 18,9 |
2014 | 83,5 | 62,0 | 42,8 | 30,8 | 21,5 |
2015 | 83,4 | 61,6 | 44,2 | 31,8 | 20,5 |
2016 | 87,6 | 62,4 | 44,0 | 32,6 | 22,8 |
2017 | 91,4 | 64,8 | 45,8 | 33,2 | 25,4 |
2018 | 92,1 | 68,7 | 46,7 | 34,2 | 25,0 |
2019 | 93,0 | 74,3 | 50,6 | 35,9 | 29,1 |
2020 | 94,0 | 76,5 | 52,8 | 37,8 | 29,2 |
Jaar | 18-jarigen (%) | 21-jarigen (%) | 24-jarigen (%) | 27-jarigen (%) | 30-jarigen (%) |
---|---|---|---|---|---|
2011 | 57,3 | 27,5 | 20,8 | 20,0 | 20,1 |
2012 | 57,0 | 28,9 | 22,1 | 21,9 | 20,0 |
2013 | 54,4 | 29,3 | 21,9 | 20,8 | 21,8 |
2014 | 53,0 | 27,8 | 22,1 | 22,6 | 22,8 |
2015 | 52,1 | 27,7 | 21,7 | 22,4 | 21,9 |
2016 | 70,9 | 28,8 | 22,3 | 22,8 | 23,3 |
2017 | 73,8 | 31,9 | 23,4 | 24,2 | 25,4 |
2018 | 75,8 | 40,1 | 24,2 | 23,5 | 27,2 |
2019 | 79,0 | 46,8 | 24,7 | 24,8 | 27,5 |
2020 | 80,7 | 48,7 | 25,9 | 23,4 | 24,5 |
4.3 Is wie er uit huis gaat veranderd?
Tot dusver is het duidelijk geworden dat jongeren langer thuis blijven wonen, minder vaak op een later moment terugkeren, en vaker al werken als ze nog thuis wonen. Betekent dit dat jongeren tegenwoordig in een andere situatie zitten bij het verlaten van het ouderlijk huis vergeleken met een aantal jaar eerder?
Jongvolwassenen zijn steeds vaker werkend op het moment van uit huis gaan (figuur 4.3.1). Van degenen die in 2011 uit huis gingen, was 26 procent werkend met een vast contract op het moment van uit huis gaan, in 2019 was dit het geval voor 31 procent. Een vergelijkbare stijging is er onder degenen zonder vast contract, een stijging van 30 naar 35 procent. Dit betekent dat in 2019 66 procent werkend was bij uit huis gaan, terwijl dit in 2011 nog maar het geval was voor 56 procent. Het hebben van een baan lijkt dus steeds belangrijker te zijn geworden om uit huis te gaan, aangezien steeds meer jongeren pas uit huis gaan nadat ze al begonnen zijn met werken.
Jaar | Werkend met vast contract (%) | Werkend zonder vast contract1) (%) | Inactief (%) | Vo- of mbo-student (%) | Hbo-student (%) | Wo-student (%) |
---|---|---|---|---|---|---|
2011 | 25,8 | 30,1 | 7,3 | 10,2 | 14,5 | 12,0 |
2012 | 24,2 | 30,3 | 8,5 | 9,8 | 15,0 | 12,2 |
2013 | 21,9 | 30,3 | 8,5 | 9,7 | 16,4 | 13,1 |
2014 | 21,0 | 32,2 | 8,2 | 9,4 | 16,3 | 12,8 |
2015 | 22,1 | 36,0 | 8,0 | 9,1 | 14,4 | 10,5 |
2016 | 24,4 | 36,9 | 7,0 | 8,6 | 13,2 | 9,9 |
2017 | 25,5 | 37,8 | 6,5 | 7,9 | 12,1 | 10,3 |
2018 | 27,0 | 38,3 | 5,9 | 7,2 | 10,8 | 10,8 |
2019 | 31,1 | 34,6 | 6,3 | 6,7 | 10,3 | 11,0 |
1)Werknemers met een tijdelijk contract en zelfstandigen |
4.4 Verklarende analyse voor daling in terug naar huis gaan
Onder jongvolwassenen die van 2016 tot en met 2018 uit huis gingen, was de kans om terug naar huis te gaan kleiner dan in 2011 (tabel 4.4.1, model 1). Dat verschil was voor degenen die in 2018 vertrokken 2,0 procentpunt (19,6 procent in plaats van 17,6 procent).
In model 2 is de leeftijd bij uit huis gaan toegevoegd aan het model. Het blijkt dat dit een sterk effect heeft op de kans dat men terugkeert naar huis. Bij jongeren die voor hun 18e uit huis gingen, is de kans dat ze terugkeren het hoogst: 31,3 procent. Bij jongvolwassenen tussen de 18 en 20 jaar was dit 28,0 procent. Bij de hogere leeftijden komt terug naar huis gaan een stuk minder voor: 17,6 procent bij 21- tot 23-jarigen, 10,1 procent bij 24- tot 26-jarigen en 8,3 procent bij 27- tot 31-jarigen. Eerder bleek al dat men steeds langer thuis woont. Uit model 2 blijkt dan ook dat de leeftijd bij uit huis gaan een groot deel van de daling in terug naar huis gaan verklaart. Met andere woorden: uit deze analyse blijkt dat de trend dat jongvolwassenen minder vaak terugkeren voor een deel verklaard kan worden met het feit dat ze steeds ouder zijn als ze het ouderlijk huis verlaten.
In model 3a wordt gekeken naar de invloed van de hoofdactiviteit op het moment van uit huis gaan. Jongvolwassenen die werkten toen ze uit het ouderlijk huis vertrokken gaan het minst vaak terug, met name als ze een vast contract hebben. Van de werkenden met een vast contract gaat 8,4 procent binnen drie jaar terug naar huis, van de werkenden met een tijdelijk contract of zelfstandigen 13,4 procent. Onder mbo- en hbo-studenten is het percentage dat terug naar huis keert het hoogst: respectievelijk 31 en 29 procent. In model 3b is de hoofdactiviteit van werkenden opgedeeld per opleidingsniveau. Hieruit blijkt dat werkenden met een hbo- of wo-diploma op het moment van uit huis gaan minder vaak terug naar huis keren. Van deze groep gaat 7,5 procent binnen drie jaar terug, tegenover 16 procent van de werkenden zonder hbo- of wo-diploma. Naast de gestegen leeftijd verklaart ook de hoofdactiviteit bij uit huis gaan voor een deel waarom jongvolwassenen tegenwoordig minder vaak terugkeren. Jongeren gaan steeds vaker pas uit huis als ze al werken en werkenden zijn minder vaak geneigd terug naar huis te keren. Uit model 4 blijkt dat er enige overlap is van het verklarende effect van leeftijd en hoofdactiviteit. Dit betekent dat jongvolwassenen minder vaak terug naar huis keren in 2016 tot 2018 vergeleken met 2011 omdat ze ouder zijn en vaker werken op het moment van uit huis gaan.
Al met al verklaren leeftijd en hoofdactiviteit bij uit huis gaan een deel van het verschil in terug naar huis gaan tussen jongvolwassenen die in 2011 en 2018 uit huis gingen. Dit blijkt doordat de geschatte percentages voor 2011 en 2018 liggen het verst uit elkaar in model 1 en het minst ver in model 3b (figuur 4.4.2).
Model 1 | Model 2 | Model 3a | Model 3b | Model 4 | ||
---|---|---|---|---|---|---|
Jaar uit huis (ref. 2011) | 2012 | -0,002 | <0,001 | -0,001 | <0,001 | -0,001 |
Jaar uit huis (ref. 2011) | 2013 | -0,002 | -0,001 | -0,006*** | -0,002 | -0,004*** |
Jaar uit huis (ref. 2011) | 2014 | -0,004*** | -0,003* | -0,011*** | -0,008*** | -0,008*** |
Jaar uit huis (ref. 2011) | 2015 | -0,002 | 0,006*** | -0,004** | 0,002 | <0,001 |
Jaar uit huis (ref. 2011) | 2016 | -0,007*** | 0,002 | -0,006*** | 0,001 | -0,001 |
Jaar uit huis (ref. 2011) | 2017 | -0,015*** | -0,006*** | -0,012*** | -0,008*** | -0,008*** |
Jaar uit huis (ref. 2011) | 2018 | -0,020*** | -0,012*** | -0,015*** | -0,012*** | -0,012*** |
Geslacht | Vrouw | 0,016*** | -0,012*** | -0,063*** | 0,001 | -0,012*** |
Leeftijd uit huis (ref. 21 tot 24 jaar) | Jonger dan 18 jaar | 0,137*** | 0,060*** | |||
Leeftijd uit huis (ref. 21 tot 24 jaar) | 18 tot 21 jaar | 0,103*** | 0,064*** | |||
Leeftijd uit huis (ref. 21 tot 24 jaar) | 24 tot 27 jaar | -0,074*** | -0,051*** | |||
Leeftijd uit huis (ref. 21 tot 24 jaar) | 27 tot 31 jaar | -0,093*** | -0,062*** | |||
Leeftijd uit huis (ref. 21 tot 24 jaar) | Werkend, tijdelijk contract | 0,050*** | 0,035*** | |||
Hoofdactiviteit jaar na uit huis gaan (ref. werkend, vast contract) | Niet schoolgaand, niet werkend | 0,081*** | 0,069*** | |||
Hoofdactiviteit jaar na uit huis gaan (ref. werkend, vast contract) | Schoolgaand, mbo- student | 0,226*** | 0,141*** | |||
Hoofdactiviteit jaar na uit huis gaan (ref. werkend, vast contract) | Hbo-student | 0,204*** | 0,147*** | |||
Hoofdactiviteit jaar na uit huis gaan (ref. werkend, vast contract) | Wo-student | 0,109*** | 0,042*** | |||
Hoofdactiviteit jaar na uit huis gaan (ref. werkend, middelbaar opgeleid) | Werkend, laag opgeleid | -0,044*** | ||||
Hoofdactiviteit jaar na uit huis gaan (ref. werkend, middelbaar opgeleid) | Werkend, hoog opgeleid | 0,044*** | ||||
Hoofdactiviteit jaar na uit huis gaan (ref. werkend, middelbaar opgeleid) | Niet schoolgaand, niet werkend | 0,046*** | ||||
Hoofdactiviteit jaar na uit huis gaan (ref. werkend, middelbaar opgeleid) | Schoolgaand, mbo- student | 0,191*** | ||||
Hoofdactiviteit jaar na uit huis gaan (ref. werkend, middelbaar opgeleid) | Hbo-student | 0,168*** | ||||
Hoofdactiviteit jaar na uit huis gaan (ref. werkend, middelbaar opgeleid) | Wo-student | 0,074*** | ||||
Constante | Constante | 0,188*** | 0,183*** | 0,092*** | 0,121*** | 0,126*** |
Bron: CBS |
Jaar van uit huis gaan | Model 1 (%) | Model 2 (%) | Model 3a (%) | Model 3b (%) | Model 4 (%) |
---|---|---|---|---|---|
2011 | 19,6 | 19,1 | 19,5 | 19,1 | 19,2 |
2012 | 19,4 | 19,2 | 19,3 | 19,1 | 19,2 |
2013 | 19,4 | 19,0 | 18,9 | 18,9 | 18,8 |
2014 | 19,1 | 18,9 | 18,4 | 18,5 | 18,5 |
2015 | 19,4 | 19,7 | 19,1 | 19,3 | 19,3 |
2016 | 18,8 | 19,4 | 18,9 | 19,1 | 19,1 |
2017 | 18,1 | 18,5 | 18,3 | 18,5 | 18,4 |
2018 | 17,6 | 17,9 | 18,0 | 18,1 | 18,1 |