Auteur: Lonneke van den Berg (NIDI), Kirsten van Houdt en Ruben van Gaalen

De groeiende groep jongvolwassen thuiswonenden

Kenmerken van blijvers en terugkeerders tussen 2011 en 2021

Over deze publicatie

In dit artikel staat de trend in thuis wonen, uit huis gaan en terugkeren naar het ouderlijk huis onder 18- tot 31-jarigen in de periode 2011 tot 2021 centraal. De focus hierbij ligt op de samenstelling van de verschillende groepen: welke kenmerken hebben jongvolwassenen die uit huis gaan of die juist nog bij hun ouders wonen? Tussen 2011 en 2021 steeg het percentage thuiswonende 18- tot 31-jarigen van 50 naar 55 procent onder mannen en van 37 tot 44 procent onder vrouwen. Er was een stijging onder alle leeftijden en onder zowel studenten als werkenden. Thuiswonenden zijn steeds vaker werkenden, 20 procent heeft een vast contract. Het percentage jongvolwassenen dat terug naar huis gaat, is juist gedaald. Dit kan grotendeels verklaard worden doordat jongeren op latere leeftijd uit huis gaan en vaker al werken.

1. Inleiding

Steeds meer jongvolwassenen wonen bij hun ouder(s) (Gielen, 2022). Een mogelijke verklaring is dat het voor jongvolwassenen steeds lastiger is om op zichzelf te wonen. Huur- en koopprijzen van woningen zijn gestegen (CBS, 2023; CBS, 2022a) en er zijn minder huurwoningen beschikbaar (CBS, 2022b). Daarnaast hebben jongvolwassenen door het vanaf 2015 ingevoerde leenstelsel vaker en hogere studieschulden (CBS, 2022c). Ook de werkloosheid onder jongeren was jarenlang relatief hoog, al lijkt daar sinds 2021 verbetering in te komen (CBS, 2021a). 

Om de toename in het aantal thuiswonenden te kunnen duiden, is het belangrijk om inzicht te krijgen in de samenstelling van de groep. De thuiswonenden zijn enerzijds jongvolwassenen die nog niet eerder uit huis zijn gegaan en anderzijds jongvolwassenen die na de eerste ervaringen met zelfstandig wonen weer terugkeerden naar het ouderlijk huis (ook wel boemerangkinderen genoemd). Eerder onderzoek van het CBS toonde aan dat het meemaken van levensloopveranderingen zoals het stuklopen van een relatie of het beëindigen van een opleiding en tijdelijk geen woonruimte hebben, belangrijke redenen vormen om terug naar het ouderlijk huis te keren (CBS, 2016). De laatste jaren is deze groep kleiner geworden: er keren steeds minder jongvolwassenen terug naar het ouderlijk huis (Stoeldraijer, Te Riele, Van Duijn en Van der Reijden, 2021). Een mogelijke verklaring voor deze daling is dat de samenstelling van wie thuis woont en wie uit huis gaat, is veranderd. Mogelijk zijn degenen die vandaag de dag uit huis gaan beter toegerust op zelfstandigheid. Als jongeren bijvoorbeeld steeds vaker wachten tot ze een baan en voldoende inkomenszekerheid hebben, zullen ze ouder en financieel zelfstandiger zijn zodra ze het ouderlijk huis verlaten. Ongeacht of het wachten nu uit vrije wil is of uit noodzaak (omdat er simpelweg geen betaalbare woonruimte beschikbaar is) voortkomt, zullen deze latere vertrekkers waarschijnlijk minder vaak terugkeren. 

Onderzoeksvragen

Het doel van dit artikel is om meer inzicht te krijgen in de oorzaken van de toename in thuis wonen en de afname in terug naar huis gaan onder jongvolwassenen door de volgende vragen te beantwoorden: (1) Hoe heeft de samenstelling naar leeftijd en hoofdactiviteit van jongvolwassenen die thuis wonen zich ontwikkeld tussen 2011 en 2021, (2) Hoe heeft de samenstelling van jongvolwassenen die uit huis gaan zich in deze periode ontwikkeld en (3) Waarom heeft er een afname plaatsgevonden in het aantal terugkerende jongvolwassenen?

De eerste twee vragen staan centraal in het eerste deel van dit onderzoek. Dit deel heeft een beschrijvend karakter en brengt in kaart hoe hoog het percentage thuiswonenden is onder verschillende groepen jongvolwassenen, hoe dit veranderd is door de tijd en hoe de samenstelling van de groep thuiswonenden en jongeren die uit huis gaan is veranderd. Blijven bijvoorbeeld alleen studenten langer thuis wonen of is dit ook het geval onder werkenden? Om de derde onderzoeksvraag te beantwoorden zijn er multivariate verklarende analyses gedaan. Deze hebben als doel aan de hand van kenmerken op het moment van uit huis gaan te verklaren waarom het aandeel terugkeerders terugloopt.

In hoofdstuk 2 wordt de theorie betreft uit huis gaan en terug naar huis gaan besproken en komen mogelijke verklaringen voor de trends aan de orde. Hoofdstuk 3 gaat in op de gebruikte databronnen en methoden. Hoofdstuk 4 bevat de resultaten van de beschrijvende en verklarende analyses. Ten slotte geeft hoofdstuk 5 een overzicht en korte discussie van de belangrijkste conclusies van dit artikel en suggesties voor verder onderzoek.

2. Verklaringen voor uit huis gaan

2.1 Verklaringen voor uit huis gaan

De leeftijd waarop men uit huis gaat verschilt sterk. Terwijl sommigen nog in het ouderlijk huis wonen op hun dertigste, gaan anderen al voor hun achttiende uit huis. Verklaringen voor het moment van uit huis gaan volgen vaak een zogenoemd 'push en pull-model' (Avery, Goldscheider en Speare, 1992; Mulder, Clark en Wagner, 2002). Push-factoren zijn eigenschappen van het ouderlijk huis die het daar wonen minder aantrekkelijk maken. Hierbij kan gedacht worden aan weinig woonruimte in het ouderlijk huis of een slechte relatie met de ouders. Pull-factoren zijn eigenschappen die het zelfstandig wonen aantrekkelijk maken. Dit zijn bijvoorbeeld het beschikken over voldoende financiële middelen (bijvoorbeeld van de ouders of door te werken of studiefinanciering te krijgen), lage woningprijzen, studeren in een stad die te ver weg ligt om dagelijks te bereizen of het willen samenwonen met een partner. Er wordt aangenomen dat jongvolwassenen een afweging maken van deze factoren en besluiten om te verhuizen als er overwegend factoren zijn die het uit huis gaan aantrekkelijk maken, of als er overwegend factoren zijn die bij de ouders wonen minder aantrekkelijk maken. Financiële mogelijkheden om woonruimte te kunnen betalen zijn vaak een randvoorwaarde om uit huis te gaan. Ook andere factoren kunnen een rol spelen, bijvoorbeeld het gevoel hebben dat de norm is om uit huis te gaan (Billari en Liefbroer, 2007), het hebben van vrienden in dezelfde woonplaats, een slechte relatie met de ouders en/of gescheiden ouders en stiefouders (Goldscheider en Goldscheider, 1989; Van den Berg, Kalmijn en Leopold, 2021b). 

2.2 Verklaringen voor terug naar huis gaan

Het is niet ongebruikelijk dat mensen op een bepaald moment gedurende de jongvolwassen levensfase terugkeren naar het ouderlijk huis. Onderzoek van het CBS toonde aan dat circa een kwart in de eerste vijf jaar na het verlaten van het ouderlijk huis minstens een keer is teruggekeerd (CBS, 2016). Een belangrijke factor om terug naar huis te keren zijn zogenoemde 'turning points', momenten in het leven waarin men een belangrijke verandering ondergaat (South en Lei, 2015; Stone, Berrington en Falkingham, 2013). Deze momenten betreffen de pull-factoren die zelfstandig wonen aanvankelijk juist aantrekkelijk maakten. Zo kunnen jongvolwassenen terug naar het ouderlijk huis gaan als hun relatie verbroken is, ze hun opleiding (voortijdig) beëindigen, ze hun baan verliezen, of ze de woonkosten niet meer kunnen betalen. Of ze in zulke situaties besluiten om naar huis terug te keren hangt ook af van de push-factoren die het wonen in het ouderlijk huis onaantrekkelijk maakten. Zo zullen jongeren minder geneigd zijn terug naar het ouderlijk huis te keren als daar weinig ruimte is of als de relatie met de ouders niet goed is (Goldscheider en Goldscheider, 1998).

Jongvolwassenen kunnen ook terugkeren omdat ze aspecten van het zelfstandig wonen vinden tegenvallen, zoals eenzaamheid of taken in het huishouden (Van den Berg, Kalmijn en Leopold, 2019). Een factor waarin terug naar huis gaan verschilt van uit huis gaan, is dat terug naar huis gaan vaker gepaard kan gaan met schaamte omdat het sterker afwijkt van de normatieve verwachtingen (Abetz en Romo, 2022). 

2.3 Mogelijke redenen voor de trends wat betreft uit en terug naar huis gaan 

In de meeste Europese landen is er een trend van steeds meer thuis wonen onder jongvolwassenen (Van den Berg, Kalmijn en Leopold, 2021a). Over het algemeen wonen meer mensen (nog) bij de ouders als de woonkosten hoog zijn, men weinig financiële middelen heeft, of als culturele normen gericht zijn op het belang en de waarde van familie. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat dit soort factoren kunnen verklaren waarom in sommige landen en in sommige perioden het aantal thuiswonenden hoger ligt (Billari, Philipov en Baizán, 2001; Van den Berg, Kalmijn en Leopold, 2021a). In Nederland kan een toename in thuis wonen samenhangen met de ontwikkeling van een aantal van deze factoren. De laatste jaren zijn de woonkosten gestegen (CBS, 2023; CBS, 2022a), de schulden (vooral studieschuld) gestegen, de financiële middelen van jongvolwassenen gedaald (CBS, 2022c), en is de beschikbare woningvoorraad afgenomen (CBS, 2022d). Daarnaast toonde eerder CBS-onderzoek aan dat uit huis gaan onder studenten sterk is afgenomen na de invoering van het sociaal leenstelsel in 2015 (Van den Berg en Van Gaalen, 2018).

Terug naar huis gaan is minder vaak door de tijd bestudeerd. Uit landenvergelijkend onderzoek blijkt dat terug naar huis gaan vaker voorkomt als de woonkosten hoog zijn, er weinig overheidssteun is, zoals minder hoge uitkeringen of minder financiële steun voor studenten, en als de culturele norm meer op familie gericht is (Arundel en Lennartz, 2017). Gezien de ontwikkelingen op dit vlak de afgelopen jaren, zoals invoering van het leenstelsel, zou verwacht kunnen worden dat men vaker terug naar huis gaat. Het is immers aantrekkelijker geworden om thuis te wonen. De trend in terug naar huis gaan kan echter ook afhangen van wie er uitwonend is. Tegenwoordig gaan jongvolwassenen op latere leeftijd uit huis, en zitten dan mogelijk in een stabielere situatie. Juist uit huis gaan als je er nog niet helemaal klaar voor bent, vergroot de kans om terug naar huis te gaan (Van den Berg et al., 2019). Als juist deze groep de laatste jaren minder vaak uit huis is gegaan, zal terug naar huis gaan afnemen. Waar uitwonenden voorheen nog geregeld in een redelijk onstabiele situatie zaten en grote kans hadden om terug te keren, hebben uitwonenden tegenwoordig mogelijk minder reden om terug naar huis te gaan.

3. Data en methode

3.1 Beschrijvende en verklarende analyses

Het eerste deel van dit onderzoek bestaat uit een set beschrijvende trendanalyses over januari 2011 tot en met januari 2021, voor 18- tot 31-jarigen naar hoofdactiviteit (werkend, onderwijsvolgend, inactief). Zo wordt bijvoorbeeld duidelijk welk percentage van de studenten tussen 2011 en 2021 thuis woonde. Daarnaast wordt in de beschrijvende analyses ook gekeken naar de samenstelling van thuiswonenden en uithuisgaanders. Deze analyses maken onder andere duidelijk hoeveel procent van de jongvolwassenen werken op het moment van uit huis gaan in de periode van 2011 tot 2021.  

Het tweede deel van het onderzoek bestaat uit verklarende analyses. Hierin staat de vraag centraal of verandering in wie er uit huis gaat (hoofdactiviteit, leeftijd) kan verklaren waarom het percentage dat terug naar huis keert afneemt. Hiervoor zijn jongeren die tussen 2011 en 2018 uit huis gingen drie jaar gevolgd.

3.2 Data

Voor dit onderzoek zijn gegevens uit het Stelsel van Sociaal-Statistische Bestanden (SSB, Bakker et al., 2014) gebruikt. De aan het SSB onttrokken bestanden bevatten informatie over demografische kenmerken (leeftijd, geslacht), woonsituatie, werksituatie en studiesituatie over de periode januari 2011 tot en met januari 2021. Over deze periode zijn alle gegevens die nodig zijn voor de verklarende analyses beschikbaar. In de beschrijvende analyses worden deze data gebruikt als een tiental zogenoemde cross-sectionele datasets; ze worden gebruikt om voor elk jaar gemiddelden vast te stellen. Op deze manier kunnen trends in kaart worden gebracht. In de verklarende analyses omtrent terug naar huis gaan worden jongvolwassenen die uit huis gaan over de tijd gevolgd. Er worden voor hen gegevens gebruikt vanaf het moment dat ze uit huis gingen, tussen 2011 en 2018, tot drie jaar daarna. 

De populatie voor dit onderzoek wordt gevormd door jongvolwassenen. In de beschrijvende analyses bestaat de populatie uit alle jongvolwassenen van 18 tot en met 30 jaar. De reden voor deze focus is dat uit huis en terug naar huis gaan niet zo sterk speelt buiten deze leeftijdsgroep. 

In de analyses onder jongvolwassenen die uit huis zijn gegaan en vervolgens mogelijk terug naar huis gaan bestaat de populatie uit 16- tot 31-jarigen die uit huis zijn gegaan. In deze analyses worden ook jongeren van 16 tot 18 jaar meegenomen omdat jongeren bij wie uit huis gaan niet speelt, immers automatisch niet worden meegenomen in deze analyses. 

In totaal bestaat de onderzoekspopulatie uit 4 480 060 jongvolwassenen in de beschrijvende analyses (alle 18- tot 31-jarigen tussen 2011 en 2021) en 2 212 242 jongvolwassenen in de verklarende analyses (16- tot 31-jarigen die tussen 2011 en 2018 uit huis zijn gegaan). Verder omvat de populatie alleen mensen van wie minstens één van de ouders in Nederland woont. Hiermee worden internationale studenten uitgesloten, die per definitie uitwonend zijn en voor wie een terugkeer naar het ouderlijk huis niet kan worden vastgesteld.

3.3 Variabelen

De eerste afhankelijke variabele in dit onderzoek is (weer) thuiswonend of uitwonend zijn. Jongvolwassenen worden als thuiswonend beschouwd als ze ingeschreven staan op het adres van een of beide ouders. Als dat minimaal 45 dagen niet het geval is, worden ze beschouwd als uitwonend. 

De tweede afhankelijke variabele is uit huis gaan. Jongvolwassenen worden gezien als uit huis gegaan als ze in januari van het jaar thuiswonend waren en op een moment in dat jaar (voor januari van het volgend jaar) uitwonend zijn geworden. Als iemand uit huis gaat en terug naar huis keert in hetzelfde jaar, dan is deze persoon zowel uit huis gegaan als terug naar huis gegaan in dat jaar.  

De derde afhankelijke variabele is terug naar huis keren. Deze uitkomst is gebaseerd op de eerste variabele. In de beschrijvende analyse worden jongvolwassenen gecodeerd als terug naar huis gegaan als ze in januari uitwonend waren en later in het jaar of in januari van het volgende jaar thuiswonend zijn (en weer minimaal 45 dagen bij de ouder(s) stonden ingeschreven). Dit betekent dat ze in dat kalenderjaar terug naar het ouderlijk huis zijn gekeerd. Als iemand het gehele jaar uitwonend gebleven is, wordt deze persoon beschouwd als niet naar huis teruggekeerd. Bij de verklarende analyses over terug naar huis gaan wordt gekeken of jongvolwassenen in de eerste drie jaar na het uit huis gaan terug naar huis zijn gekeerd. Ze hoeven niet precies drie jaar na het uit huis gaan bij de ouders te wonen, dit kan ook eerder zijn gebeurd. Een voorbeeld is iemand die in 2016 uit huis gaat, in 2017 terugkeert en ook weer vertrekt. Deze persoon wordt gezien als teruggekeerd binnen drie jaar. 

In dit exploratieve onderzoek wordt naar een aantal eigenschappen gekeken van de (potentieel) thuis- en uitwonenden. Ten eerste leeftijd. Bij de beschrijvende analyses gaat het om de leeftijd aan het begin van het jaar. Bij de verklarende analyses over terug naar huis gaan gaat het om leeftijd bij uit huis gaan. Ten tweede de hoofdactiviteit van de jongvolwassene: werkend met een vast contract, werkend met een tijdelijk contract of als zelfstandige, inactief (ontvanger van een uitkering), of onderwijsvolgend (vo/mbo, hbo, wo). Alle jongvolwassenen die schoolgaand zijn of een studie volgen, worden ingedeeld in deze laatste categorie, ongeacht of ze naast hun studie werken. Bij de verklarende analyses gaat het wederom om de hoofdactiviteit op het moment van uit huis gaan. Ook wordt in de verklarende analyse onderscheid gemaakt tussen werkenden met een hbo- of wo-diploma en werkenden met een mbo- of vo-diploma. 

Daarnaast vormt het kalenderjaar een belangrijke voorspellende variabele in alle analyses. Voor elk kalenderjaar wordt in de analyse een dummy opgenomen. Zo kan bijvoorbeeld goed gezien worden of in 2015 – het jaar dat het leenstelsel werd ingevoerd voor startende studenten – de trend in thuis wonen en terug naar huis gaan is veranderd. 

3.4 Methode

In de beschrijvende analyses worden de trends getoond voor alle 18- tot 31-jarigen gemiddeld en uitgesplitst per leeftijd en hoofdactiviteit. Om de zichtbaarheid van de figuren te waarborgen wordt enkel de trend voor 18-, 21-, 24-, 27-, en 30-jarigen getoond. Door de trend te tonen voor deze leeftijden wordt er een beeld geschetst hoe de trends verschillen tussen jongeren in hun late tienerjaren, begin-twintigers, midden-twintigers, eind-twintigers en dertigers. 

Voor de verklarende analyse van terug naar huis keren binnen drie jaar zijn multivariate linear probability-modellen gebruikt. Dit zijn lineaire regressiemodellen met een binaire uitkomst. Deze modellen berekenen de kans – in dit geval - dat men terug naar huis keert (1) of niet (0). De coëfficiënten tonen de procentuele verandering in de kans dat iemand terug naar huis gaat. Het doel van deze analyse is het jaareffect deels te verklaren: waarom daalt de kans om terug naar huis te keren de laatste jaren? Om dit te doen worden in verschillende stappen verklarende factoren aan het model toegevoegd, zoals de leeftijd bij uit huis gaan. Als de coëfficiënt van bepaalde jaren daalt, betekent dit dat een deel van de waargenomen dalende trend verklaard wordt. Zo is de verwachting dat verschillen in samenstelling van de populatie jongvolwassenen (recentere vertrekkers waren ouder toen ze uit huis gingen) een deel van de dalende trend verklaren. 

4. Resultaten

4.1 Meer thuiswonende jongvolwassenen 

Het percentage thuiswonenden is tussen 2011 en 2021 toegenomen, bij mannen van 50 procent naar 55 procent en bij vrouwen van 37 naar 44 procent (figuur 4.1.1). De toename is vrij constant verlopen, al lijkt deze in 2020 en 2021 enigszins af te vlakken. Dit komt overeen met eerdere bevindingen van het CBS dat de leeftijd bij uit huis gaan in 2020 licht gedaald is (CBS, 2021b).   

4.1.1 Thuiswonende 18- tot 31-jarigen
JaarMannen (%)Vrouwen (%)
201150,336,5
201250,937,4
201351,238,1
201451,238,2
201551,338,5
201651,739,3
201752,540,5
201853,241,6
201954,342,9
202055,244,0
202155,344,2

Sterkste toename bij 21-jarigen

Er zijn grote leeftijdsverschillen in thuis wonen en in hoe de trend is verlopen (figuur 4.1.2). Bij alle leeftijden is het percentage thuiswonenden toegenomen tussen 2011 en 2021. Onder 21-jarigen is het percentage thuiswonenden het sterkst gestegen, van 63 naar 74 procent, een toename van 11 procentpunten. Ook onder 24-jarigen is er een sterke toename van 8 procentpunten, van 38 naar 46 procent. Er is het minst veranderd onder jongvolwassenen bij wie thuis wonen veel voorkomt (18-jarigen) of juist vrij weinig voorkomt (27- en 30-jarigen). Zo is het percentage 18-jarigen dat thuis woont gestegen met 5 procentpunten, van 89 naar 94 procent. 

4.1.2 Thuiswonenden
Jaar18-jarigen (%)21-jarigen (%)24-jarigen (%)27-jarigen (%)30-jarigen (%)
201189,362,637,917,79,2
201289,864,038,918,49,2
201390,064,739,718,69,5
201489,464,840,819,69,9
201589,564,841,820,210,2
201691,965,342,220,810,5
201792,966,643,021,511,0
201893,269,243,221,711,2
201993,871,844,322,011,6
202094,173,445,722,812,0
202193,973,746,422,912,0
 

Thuiswonenden gaan minder vaak uit huis

Het percentage thuiswonende jongvolwassenen dat uit huis gaat daalt sinds 2012, met een kleine stijging in 2020 (figuur 4.1.3). In 2012 verliet bijna 20 procent van de thuiswonende jongvolwassenen het ouderlijk huis. Dit aandeel is in de afgelopen jaren met een vijfde afgenomen: in 2019 ging nog maar 16 procent van de thuiswonenden uit huis. In 2020 is het weer licht gestegen naar bijna 17 procent.

4.1.3 Thuiswonende 18- tot 31-jarigen die uit huis gaan
JaarUit huis (%)
201119,1
201219,6
201319,3
201419,2
201518,6
201617,8
201717,7
201816,6
201916,0
202016,7

Vooral minder 18-jarigen uit huis

Bij alle leeftijden is er een afname in uit huis gaan (figuur 4.1.4). Deze afname is het grootst onder 18-jarigen. Waar in 2011 13 procent van de 18-jarige thuiswonenden uit huis ging, was dat in 2020 nog maar het geval voor 8 procent. De afname is redelijk beperkt onder 27- en 30-jarigen, circa 1 procentpunt.

Thuiswonenden van 27 jaar gaan het vaakst uit huis. Van hen ging 28 procent in 2020 uit huis, tegenover 25 procent van de 24-jarigen, 25 procent van de 30-jarigen, 14 procent van de 21-jarigen en 8 procent van de 18-jarigen. 

4.1.4 Thuiswonenden die uit huis gaan
Jaar18-jarigen (%)21-jarigen (%)24-jarigen (%)27-jarigen (%)30-jarigen (%)
201112,517,126,829,326,4
201212,717,627,230,526,8
201313,317,226,328,825,3
201413,016,626,328,625,9
201510,516,326,129,526,1
20169,315,225,429,226,3
20178,815,025,829,626,9
20187,914,024,628,926,2
20197,513,723,727,925,7
20207,814,424,728,125,3

Terug naar huis gaan daalt met 15 procent

De trend in terug naar huis gaan neemt juist af in plaats van toe (figuur 4.1.5). Het percentage uitwonende 18- tot 31-jarigen dat terugkeert naar huis nam tot 2016 toe van 4,9 tot ongeveer 5,4 procent, gevolgd door een daling tot 4,6 procent in 2020. Dit is een daling van ongeveer 15 procent. De start van de dalende trend in 2016 komt overeen met de bevinding in eerder onderzoek van het CBS dat uit huis gaan is gedaald na de invoering van het leenstelsel in 2015 (Van den Berg en Van Gaalen, 2018). Mogelijk speelt een rol dat studenten langer thuis blijven wonen, waardoor terug naar huis gaan vanwege het stoppen van de studie minder vaak kan voorkomen. 

4.1.5 Uitwonende 18- tot 31-jarigen die terug naar huis keren
JaarTerug naar huis (%)
20114,9
20125,2
20135,1
20145,3
20155,3
20165,4
20175,4
20185,1
20194,9
20204,6

4.2 Is wie er thuis woont veranderd? 

Het percentage jongeren dat thuis woont is dus de afgelopen jaren toegenomen doordat er minder uit huis gingen en niet doordat er meer terugkeerden. De vraag is nu: is de samenstelling van de groep jongvolwassenen die thuis wonen veranderd? En zijn jongeren die in een vergelijkbare situatie zitten qua werk en leeftijd nu vaker geneigd thuis te wonen dan eerder?

Thuiswonenden zijn steeds vaker werkend of ho-student

De samenstelling van de groep thuiswonenden is enigszins veranderd tussen 2011 en 2021 wat betreft hun hoofdactiviteit (figuur 4.2.1). Thuiswonenden zijn steeds vaker werkenden zonder vast contract of hbo- of wo-student. In totaal is bijna 50 procent van de thuiswonenden werkend, grotendeels zonder vast contract, 20 procent heeft een vast contract. Van de thuiswonenden is een een relatief kleine groep inactief (6 procent in 2011). Dit percentage steeg tot 7 procent in 2014, gevolgd door een daling tot 5 procent in 2020.

4.2.1 Hoofdactiviteit thuiswonende 18- tot 31-jarigen
JaarWerkend met vast contract (%)Werkend zonder vast contract1) (%)Inactief (%)Vo- of mbo-student (%)Hbo-student (%)Wo-student (%)
201118,928,86,025,015,95,4
201217,729,86,224,916,05,4
201315,929,36,726,016,75,4
201414,529,27,226,217,45,4
201513,530,57,026,217,55,4
201613,332,06,325,517,25,8
201713,531,95,724,917,56,5
201814,032,65,023,717,77,1
201915,032,64,522,617,77,6
202017,730,74,721,317,67,9
1)Werknemers met een tijdelijk contract en zelfstandigen

Ook oudere werkende jongvolwassenen wonen vaker thuis 

Van de werkenden woont nog een aanzienlijk deel van de jongvolwassenen thuis (figuur 4.2.2: werknemers met een vast contract; figuur 4.2.3: werknemers met een tijdelijk contract en zelfstandigen). Dit is toegenomen, het meest onder 24-jarige werkenden. Waar in 2011 nog 38 procent van de 24-jarigen met een vast contract thuis woonde, is dat in 2020 gestegen tot 46 procent, een toename van 8 procentpunten. Ook onder 21-jarigen is er een aanzienlijke toename van 75 naar 82 procent onder werkenden met een vast contract. Opvallend is dat er ook bij de oudste leeftijden een toename is, met name onder de werkenden zonder vast contract. Zo is het percentage thuiswonenden onder 27-jarige werkenden zonder vast contract gestegen van 18 naar 24 procent. Onder jongeren van 18 die werkten is er nauwelijks iets veranderd, die waren bijna allemaal al thuiswonend. 

4.2.2 Werknemers met vast contract die thuis wonen
Jaar18-jarigen (%)21-jarigen (%)24-jarigen (%)27-jarigen (%)30-jarigen (%)
201195,475,137,814,36,7
201295,576,538,314,96,6
201395,577,338,714,36,5
201495,278,239,814,86,7
201595,478,840,715,36,6
201695,979,541,615,67,0
201796,679,441,916,17,3
201896,479,642,716,57,5
201996,879,944,017,08,0
202097,182,246,218,58,4

4.2.3 Werkenden zonder vast contract1) die thuis wonen
Jaar18-jarigen (%)21-jarigen (%)24-jarigen (%)27-jarigen (%)30-jarigen (%)
201194,373,140,118,49,8
201294,174,341,019,110,1
201394,475,641,719,310,3
201494,776,542,919,910,5
201594,577,144,120,810,9
201694,576,844,421,711,5
201795,177,045,722,512,3
201895,077,545,723,012,6
201994,978,246,323,112,8
202095,278,847,324,113,6
1) Werknemers met een tijdelijk contract en zelfstandigen.

Thuis wonen tijdens studie vooral na 2015 toegenomen

Onder mbo-studenten is er vooral onder midden-twintigers een flinke toename in thuis wonen (figuur 4.2.4). Waar in 2011 nog 43 procent van de mbo-studenten op 24-jarige leeftijd thuis woonde, was dat het geval voor 56 procent in 2020. Onder 21-jarige mbo-studenten nam dit percentage ook sterk toe, van 69 procent in 2011 tot 80 procent in 2020. 

Bij hbo-studenten is er bij alle leeftijden een sterke toename in thuis wonen (figuur 4.2.5). Hierbij is duidelijk de invloed van het sociaal leenstelsel te zien: met name vanaf 2015 (invoering leenstelsel) vindt er een verschuiving plaats. Bij 21-jarige hbo-studenten nam het percentage thuiswonenden toe van 59 procent in 2011 naar 77 procent in 2020. Onder 24-jarige hbo-studenten nam het percentage toe van 38 procent in 2011 naar 53 procent in 2020. Thuis wonen tijdens de hbo-studie lijkt dus de standaard te zijn geworden. 

Bij wo-studenten (figuur 4.2.6) nam het percentage thuiswonenden vooral toe bij de jongere leeftijden. Zo nam het percentage 18-jarige thuiswonenden toe van 57 procent naar 80 procent, een toename van 23 procentpunten. Ook onder 21-jarige wo-studenten nam thuis wonen sterk toe, van 28 procent tot 48 procent. Al met al tonen deze grafieken dat er een sterke toename in thuis wonen is onder studenten en dat tegenwoordig de meeste studenten thuis wonen tijdens hun studie.

4.2.4 Mbo-studenten die thuis wonen
Jaar18-jarigen (%)21-jarigen (%)24-jarigen (%)27-jarigen (%)30-jarigen (%)
201193,468,742,923,311,4
201294,270,946,823,311,6
201394,773,247,622,512,7
201494,774,549,525,515,6
201595,275,349,528,217,0
201695,475,750,528,416,6
201795,776,651,529,918,6
201895,878,251,929,616,7
201996,178,453,133,718,5
202096,180,055,931,218,1

4.2.5 Hbo-studenten die thuis wonen
Jaar18-jarigen (%)21-jarigen (%)24-jarigen (%)27-jarigen (%)30-jarigen (%)
201184,758,938,425,515,8
201284,560,940,627,018,8
201384,261,742,030,018,9
201483,562,042,830,821,5
201583,461,644,231,820,5
201687,662,444,032,622,8
201791,464,845,833,225,4
201892,168,746,734,225,0
201993,074,350,635,929,1
202094,076,552,837,829,2

4.2.6 Wo-studenten die thuis wonen
Jaar18-jarigen (%)21-jarigen (%)24-jarigen (%)27-jarigen (%)30-jarigen (%)
201157,327,520,820,020,1
201257,028,922,121,920,0
201354,429,321,920,821,8
201453,027,822,122,622,8
201552,127,721,722,421,9
201670,928,822,322,823,3
201773,831,923,424,225,4
201875,840,124,223,527,2
201979,046,824,724,827,5
202080,748,725,923,424,5

4.3 Is wie er uit huis gaat veranderd? 

Tot dusver is het duidelijk geworden dat jongeren langer thuis blijven wonen, minder vaak op een later moment terugkeren, en vaker al werken als ze nog thuis wonen. Betekent dit dat jongeren tegenwoordig in een andere situatie zitten bij het verlaten van het ouderlijk huis vergeleken met een aantal jaar eerder? 

Jongvolwassenen zijn steeds vaker werkend op het moment van uit huis gaan (figuur 4.3.1). Van degenen die in 2011 uit huis gingen, was 26 procent werkend met een vast contract op het moment van uit huis gaan, in 2019 was dit het geval voor 31 procent. Een vergelijkbare stijging is er onder degenen zonder vast contract, een stijging van 30 naar 35 procent. Dit betekent dat in 2019 66 procent werkend was bij uit huis gaan, terwijl dit in 2011 nog maar het geval was voor 56 procent. Het hebben van een baan lijkt dus steeds belangrijker te zijn geworden om uit huis te gaan, aangezien steeds meer jongeren pas uit huis gaan nadat ze al begonnen zijn met werken. 

4.3.1 Hoofdactiviteit 18- tot 31-jarigen bij uit huis gaan
JaarWerkend met vast contract (%)Werkend zonder vast contract1) (%)Inactief (%)Vo- of mbo-student (%)Hbo-student (%)Wo-student (%)
201125,830,17,310,214,512,0
201224,230,38,59,815,012,2
201321,930,38,59,716,413,1
201421,032,28,29,416,312,8
201522,136,08,09,114,410,5
201624,436,97,08,613,29,9
201725,537,86,57,912,110,3
201827,038,35,97,210,810,8
201931,134,66,36,710,311,0
1)Werknemers met een tijdelijk contract en zelfstandigen
 

4.4 Verklarende analyse voor daling in terug naar huis gaan

Onder jongvolwassenen die van 2016 tot en met 2018 uit huis gingen, was de kans om terug naar huis te gaan kleiner dan in 2011 (tabel 4.4.1, model 1). Dat verschil was voor degenen die in 2018 vertrokken 2,0 procentpunt (19,6 procent in plaats van 17,6 procent).

In model 2 is de leeftijd bij uit huis gaan toegevoegd aan het model. Het blijkt dat dit een sterk effect heeft op de kans dat men terugkeert naar huis. Bij jongeren die voor hun 18e uit huis gingen, is de kans dat ze terugkeren het hoogst: 31,3 procent. Bij jongvolwassenen tussen de 18 en 20 jaar was dit 28,0 procent. Bij de hogere leeftijden komt terug naar huis gaan een stuk minder voor: 17,6 procent bij 21- tot 23-jarigen, 10,1 procent bij 24- tot 26-jarigen en 8,3 procent bij 27- tot 31-jarigen. Eerder bleek al dat men steeds langer thuis woont. Uit model 2 blijkt dan ook dat de leeftijd bij uit huis gaan een groot deel van de daling in terug naar huis gaan verklaart. Met andere woorden: uit deze analyse blijkt dat de trend dat jongvolwassenen minder vaak terugkeren voor een deel verklaard kan worden met het feit dat ze steeds ouder zijn als ze het ouderlijk huis verlaten. 

In model 3a wordt gekeken naar de invloed van de hoofdactiviteit op het moment van uit huis gaan. Jongvolwassenen die werkten toen ze uit het ouderlijk huis vertrokken gaan het minst vaak terug, met name als ze een vast contract hebben. Van de werkenden met een vast contract gaat 8,4 procent binnen drie jaar terug naar huis, van de werkenden met een tijdelijk contract of zelfstandigen 13,4 procent. Onder mbo- en hbo-studenten is het percentage dat terug naar huis keert het hoogst: respectievelijk 31 en 29 procent. In model 3b is de hoofdactiviteit van werkenden opgedeeld per opleidingsniveau. Hieruit blijkt dat werkenden met een hbo- of wo-diploma op het moment van uit huis gaan minder vaak terug naar huis keren. Van deze groep gaat 7,5 procent binnen drie jaar terug, tegenover 16 procent van de werkenden zonder hbo- of wo-diploma. Naast de gestegen leeftijd verklaart ook de hoofdactiviteit bij uit huis gaan voor een deel waarom jongvolwassenen tegenwoordig minder vaak terugkeren. Jongeren gaan steeds vaker pas uit huis als ze al werken en werkenden zijn minder vaak geneigd terug naar huis te keren. Uit model 4 blijkt dat er enige overlap is van het verklarende effect van leeftijd en hoofdactiviteit. Dit betekent dat jongvolwassenen minder vaak terug naar huis keren in 2016 tot 2018 vergeleken met 2011 omdat ze ouder zijn en vaker werken op het moment van uit huis gaan. 

Al met al verklaren leeftijd en hoofdactiviteit bij uit huis gaan een deel van het verschil in terug naar huis gaan tussen jongvolwassenen die in 2011 en 2018 uit huis gingen. Dit blijkt doordat de geschatte percentages voor 2011 en 2018 liggen het verst uit elkaar in model 1 en het minst ver in model 3b (figuur 4.4.2). 

4.4.1 Linear probability model terug naar huis binnen 3 jaar 1)
Model 1Model 2Model 3aModel 3bModel 4
Jaar uit huis (ref. 2011)2012-0,002<0,001-0,001<0,001-0,001
Jaar uit huis (ref. 2011)2013-0,002-0,001-0,006***-0,002-0,004***
Jaar uit huis (ref. 2011)2014-0,004***-0,003*-0,011***-0,008***-0,008***
Jaar uit huis (ref. 2011)2015-0,0020,006***-0,004**0,002<0,001
Jaar uit huis (ref. 2011)2016-0,007***0,002-0,006***0,001-0,001
Jaar uit huis (ref. 2011)2017-0,015***-0,006***-0,012***-0,008***-0,008***
Jaar uit huis (ref. 2011)2018-0,020***-0,012***-0,015***-0,012***-0,012***
GeslachtVrouw0,016***-0,012***-0,063***0,001-0,012***
Leeftijd uit huis
(ref. 21 tot 24 jaar)
Jonger dan 18 jaar0,137***0,060***
Leeftijd uit huis
(ref. 21 tot 24 jaar)
18 tot 21 jaar0,103***0,064***
Leeftijd uit huis
(ref. 21 tot 24 jaar)
24 tot 27 jaar-0,074***-0,051***
Leeftijd uit huis
(ref. 21 tot 24 jaar)
27 tot 31 jaar-0,093***-0,062***
Leeftijd uit huis
(ref. 21 tot 24 jaar)
Werkend,
tijdelijk contract
0,050***0,035***
Hoofdactiviteit jaar na uit huis gaan
(ref. werkend, vast contract)
Niet schoolgaand,
niet werkend
0,081***0,069***
Hoofdactiviteit jaar na uit huis gaan
(ref. werkend, vast contract)
Schoolgaand,
mbo- student
0,226***0,141***
Hoofdactiviteit jaar na uit huis gaan
(ref. werkend, vast contract)
Hbo-student0,204***0,147***
Hoofdactiviteit jaar na uit huis gaan
(ref. werkend, vast contract)
Wo-student0,109***0,042***
Hoofdactiviteit jaar na uit huis gaan
(ref. werkend, middelbaar opgeleid)
Werkend,
laag opgeleid
-0,044***
Hoofdactiviteit jaar na uit huis gaan
(ref. werkend, middelbaar opgeleid)
Werkend,
hoog opgeleid
0,044***
Hoofdactiviteit jaar na uit huis gaan
(ref. werkend, middelbaar opgeleid)
Niet schoolgaand,
niet werkend
0,046***
Hoofdactiviteit jaar na uit huis gaan
(ref. werkend, middelbaar opgeleid)
Schoolgaand,
mbo- student
0,191***
Hoofdactiviteit jaar na uit huis gaan
(ref. werkend, middelbaar opgeleid)
Hbo-student0,168***
Hoofdactiviteit jaar na uit huis gaan
(ref. werkend, middelbaar opgeleid)
Wo-student0,074***
ConstanteConstante0,188***0,183***0,092***0,121***0,126***

Bron: CBS
1) Standaardfout bij elke waarde: 0,001
* p < 0.05, ** p < 0.01, ***p < 0.001.

4.4.2 Uitwonende 16- tot 31-jarigen die binnen drie jaar naar huis terugkeren
Jaar van uit huis gaanModel 1 (%)Model 2 (%)Model 3a (%)Model 3b (%)Model 4 (%)
201119,619,119,519,119,2
201219,419,219,319,119,2
201319,419,018,918,918,8
201419,118,918,418,518,5
201519,419,719,119,319,3
201618,819,418,919,119,1
201718,118,518,318,518,4
201817,617,918,018,118,1

5. Conclusies

Jongvolwassenen zijn in de periode 2011 tot 2021 steeds vaker thuis blijven wonen. Eerder onderzoek van het CBS heeft aangetoond dat hbo- en wo-studenten na de invoering van het leenstelsel in 2015 vaker thuis blijven wonen (Van den Berg en Van Gaalen, 2018). Het huidige onderzoek laat zien dat de toename in thuis blijven wonen ook te zien is onder andere groepen  jongvolwassenen: werkenden en mbo-studenten. Gemiddeld genomen blijkt dat steeds meer thuiswonenden werkend zijn. Een aanzienlijk aandeel (bijna 20 procent) van de thuiswonenden heeft zelfs al een vast contract. Daarnaast blijkt dat er een toename is onder alle leeftijden van 18 tot en met 30 jaar. 

De situatie op het moment van uit huis gaan is hierdoor ook veranderd. Jongvolwassenen gaan steeds vaker pas uit huis als ze al werken. Tegenwoordig is twee derde op het moment van uit huis gaan werkend. Deze bevindingen passen bij het beeld geschetst in eerdere CBS-publicaties over mogelijke obstakels voor jongvolwassenen om uit huis te gaan, zoals hogere woonkosten (CBS, 2023; CBS, 2022a), minder beschikbare huurwoningen (CBS, 2022b), en hogere schulden onder studenten (CBS, 2022c). 

Terwijl de trend in steeds langer thuis blijven wonen toenam, daalde het aandeel jongvolwassenen die op latere leeftijd weer terúgkeerden naar het ouderlijk huis. Uit de analyse blijkt dat dit deels verklaard kan worden doordat jongeren tegenwoordig ouder zijn en vaker werken op het moment van uit huis gaan. Voorheen gingen jongvolwassenen vroeger uit huis in omstandigheden waarin ze nog minder financieel of sociaal onafhankelijk waren. Eerder onderzoek toonde al aan dat uit huis gaan als je er nog niet helemaal klaar voor bent de kans vergroot om terug naar huis te gaan (Van den Berg et al., 2019). Hierbij speelt de invoering van het leenstelsel ook een rol. Na de invoering van het leenstelsel gaan studenten veel minder vaak uit huis tijdens hun studie (Van den Berg en Van Gaalen, 2018). Het komt daardoor vaker voor dat jongvolwassenen al werkend zijn als ze uit huis gaan. Terug naar huis gaan omdat men gestopt of klaar is met studeren komt dus steeds minder vaak voor. 

Een deel van de daling in terug naar het ouderlijk huis gaan kan niet worden verklaard door de verandering in de situatie van de jongeren bij het uit huis gaan. Het zou kunnen dat terug naar huis gaan minder sterk reageert op contextuele omstandigheden. Terug naar huis gaan is minder geaccepteerd en gaat vaker gepaard met schaamte (Abetz en Romo, 2022). Bij ongunstige omstandigheden zullen jongvolwassenen daarom mogelijk liever langer thuis blijven wonen dan terugkeren naar het ouderlijk huis. Daarnaast kan de krapte op de woningmarkt ook gepaard gaan met een afname in flexibiliteit: jongeren zijn als zij eenmaal huisvesting gevonden hebben misschien minder geneigd deze op te geven om (tijdelijk) naar hun ouders terug te keren, omdat ze bang zijn geen woning meer te vinden wanneer ze weer uit huis willen gaan. 

In dit onderzoek is er gefocust op (veranderende) karakteristieken van uithuisgaanders met als doel om de dalende trend in terug naar huis gaan te verklaren. Vervolgonderzoek is nodig om te begrijpen welke rol andere factoren spelen in de keuze om te blijven of terug te keren, zoals andere kenmerken van de jongvolwassenen zelf of van een eventuele partner (besteedbaar inkomen), eigenschappen van de ouder(s) (besteedbaar inkomen en vermogen, grootte van het ouderlijk huis), maar ook ontwikkelingen op de (regionale) woningmarkt. 

Referenties

Abetz, J. S. en L. K. Romo (2022). A Normative Approach to Understanding How “Boomerang Kids” Communicatively Negotiate Moving Back Home. Emerging Adulthood, 10(5), 1095–1107. 

Arundel, R. en C. Lennartz (2017). Returning to the parental home: Boomerang moves of younger adults and the welfare regime context. Journal of European Social Policy, 0958928716684315. 

Avery, R., F. Goldscheider en A. Speare (1992). Feathered nest/gilded cage: Parental income and leaving home in the transition to adulthood. Demography, 29(3), 375–388. 

Berg, L. van den en R. van Gaalen (2018). Studeren en uit huis gaan nog haalbaar?: Samenhang met sociaal leenstelsel en ouderlijke welvaart, 2007–2016.

Berg, L. van den, M. Kalmijn en T. Leopold (2019). Leaving and Returning Home: A New Approach to Off-Time Transitions. Journal of Marriage and Family, 81(3), 679–695. 

Berg, L. van den, M. Kalmijn en T. Leopold (2021a). Explaining cross-national differences in leaving home. Population, Space and Place, 27(8), e2476. 

Berg, L. van den, M. Kalmijn en T. Leopold, T. (2021b). Stepfamily Effects on Early Home-Leaving: The Role of Conflict and Closeness. Journal of Marriage and Family, 83(2), 305–321. 

Billari, F. C. en A.C. Liefbroer (2007). Should i stay or should i go? The impact of age norms on leaving home. Demography, 44(1), 181–198. 

Billari, F. C., D. Philipov en P. Baizán (2001). Leaving Home in Europe: The Experience of Cohorts Born Around 1960. International Journal of Population Geography, 7(5), 339–356. 

CBS (2016). Meer boemerangkinderen (cbs.nl)

CBS (2021a). Werkloosheid daalt het sterkst onder jongeren (cbs.nl)

CBS (2021b). Leeftijd bij uit huis gaan in 2020 licht gedaald (cbs.nl)

CBS (2022a). Huren gemiddeld met 3 procent gestegen (cbs.nl)

CBS (2022b). Steeds minder gereguleerde huurwoningen beschikbaar (cbs.nl)

CBS (2022c). Studieschuld blijft toenemen (cbs.nl)

CBS (2022d). Meer mensen willen verhuizen maar kunnen geen woning vinden (cbs.nl)

CBS (2023). Gemiddelde transactieprijs koopwoning in 2022 bijna 429 duizend euro (cbs.nl)

Gielen, W. (2022). Woonsituatie en woonbeleving van jongeren, 2012-2021 (cbs.nl), Statistische Trends.

Goldscheider, F. K. en C. Goldscheider (1989). Family Structure and Conflict: Nest-Leaving Expectations of Young Adults and Their Parents. Journal of Marriage and Family, 51(1), 87–97. 

Goldscheider, F. K. en C. Goldscheider (1998). The Effects of Childhood Family Structure on Leaving and Returning Home. Journal of Marriage and Family, 60(3), 745–756. 

Mulder, C. H., Clark, W. A. en M. Wagner (2002). A comparative analysis of leaving home in the United States, the Netherlands and West Germany. Demographic Research, 7, 565–592.

South, S. J. en L. Lei (2015). Failures-to-Launch and Boomerang Kids: Contemporary Determinants of Leaving and Returning to the Parental Home. Social Forces, sov064. 

Stoeldraijer, L., S. te Riele, C. van Duin en P. van der Reijden (2021). Huishoudensprognose 2021-2070: Groei aantal huishoudens houdt aan (cbs.nl), Statistische Trends.

Stone, J., A. Berrington en J. Falkingham (2013). Gender, Turning Points, and Boomerangs: Returning Home in Young Adulthood in Great Britain. Demography, 51(1), 257–276.