3. Resultaten
3.1 Totale COVID-19-sterfte
Tijdens de eerste golf van de coronapandemie in Nederland, van begin maart tot en met begin juni 2020, overleden 10 019 mensen aan COVID-19. Dit houdt in dat van 20 procent van alle overledenen in die periode de doodsoorzaak COVID-19 was. Tot half september was het aantal overledenen aan COVID-19 wekelijks minder dan 100 en overleden in deze periode in totaal 538 mensen aan COVID-19. Tijdens de tweede golf, vanaf half september tot en met half maart, overleden 17 392 mensen aan COVID-19. Daarvan overleden 6 135 in het eerste gedeelte (tot eind november, 17 procent van het totaal aantal overledenen in die periode) en 11 257 in het tweede gedeelte (22 procent van het totaal aantal overledenen in die periode).
In het volledige eerste jaar van de coronapandemie, van begin maart 2020 tot en met half maart 2021, overleden 27 949 mensen aan COVID-19; 149 969 mensen overleden aan een andere doodsoorzaak. Dat betekent dat 16 procent van de overledenen in het eerste jaar van de coronapandemie COVID-19 als doodsoorzaak had. Het sterftecijfer voor COVID-19 bedroeg 16 per 10 000 inwoners.
Jaar | Week | COVID-19 | Andere doodsoorzaak | Gemiddelde 2015-2019 |
---|---|---|---|---|
2020 | 10 | 5 | 3096 | 3338 |
2020 | 11 | 35 | 3172 | 3190 |
2020 | 12 | 412 | 3185 | 3066 |
2020 | 13 | 1250 | 3198 | 3042 |
2020 | 14 | 1920 | 3158 | 2910 |
2020 | 15 | 1977 | 2992 | 2845 |
2020 | 16 | 1469 | 2832 | 2831 |
2020 | 17 | 1095 | 2797 | 2794 |
2020 | 18 | 667 | 2701 | 2730 |
2020 | 19 | 435 | 2533 | 2782 |
2020 | 20 | 282 | 2477 | 2724 |
2020 | 21 | 217 | 2535 | 2720 |
2020 | 22 | 149 | 2565 | 2710 |
2020 | 23 | 106 | 2562 | 2644 |
2020 | 24 | 66 | 2611 | 2629 |
2020 | 25 | 49 | 2635 | 2615 |
2020 | 26 | 34 | 2610 | 2660 |
2020 | 27 | 32 | 2594 | 2738 |
2020 | 28 | 25 | 2581 | 2633 |
2020 | 29 | 8 | 2507 | 2657 |
2020 | 30 | 18 | 2643 | 2687 |
2020 | 31 | 22 | 2630 | 2598 |
2020 | 32 | 28 | 2595 | 2627 |
2020 | 33 | 52 | 3142 | 2571 |
2020 | 34 | 48 | 2789 | 2599 |
2020 | 35 | 31 | 2686 | 2601 |
2020 | 36 | 27 | 2646 | 2566 |
2020 | 37 | 31 | 2687 | 2642 |
2020 | 38 | 67 | 2639 | 2627 |
2020 | 39 | 139 | 2729 | 2693 |
2020 | 40 | 195 | 2791 | 2718 |
2020 | 41 | 269 | 2740 | 2812 |
2020 | 42 | 434 | 2766 | 2756 |
2020 | 43 | 643 | 2788 | 2799 |
2020 | 44 | 854 | 2812 | 2790 |
2020 | 45 | 891 | 2678 | 2843 |
2020 | 46 | 780 | 2780 | 2848 |
2020 | 47 | 667 | 2647 | 2903 |
2020 | 48 | 649 | 2737 | 2902 |
2020 | 49 | 614 | 2896 | 2963 |
2020 | 50 | 697 | 2896 | 3074 |
2020 | 51 | 941 | 2939 | 3065 |
2020 | 52 | 1123 | 2721 | 3007 |
2020 | 53 | 1184 | 2900 | 3144 |
2021 | 1 | 1138 | 2987 | 3280 |
2021 | 2 | 1023 | 2810 | 3352 |
2021 | 3 | 978 | 2865 | 3288 |
2021 | 4 | 815 | 2879 | 3336 |
2021 | 5 | 729 | 2907 | 3308 |
2021 | 6 | 685 | 2842 | 3290 |
2021 | 7 | 648 | 2854 | 3334 |
2021 | 8 | 496 | 2690 | 3388 |
2021 | 9 | 420 | 2668 | 3309 |
2021 | 10 | 380 | 2849 | 3338 |
3.2 Meer COVID-19-sterfte in grote steden dan in de rest van Nederland
De coronapandemie in Nederland begon begin maart 2020 in het zuidoosten van Nederland en breidde zich daarna uit naar de rest van het land (Visser et al., 2021). In het eerste jaar van de coronapandemie overleden 7 394 mensen in de vier grote steden aan COVID-19. In de rest van Nederland overleden 20 553 mensen aan COVID-19.
In de eerste golf en in de tussenperiode was het percentage COVID-19 van de totale sterfte net iets hoger in de vier grote steden dan in de rest van Nederland. In het eerste gedeelte van de tweede golf was het verschil duidelijker: 23 procent van de overledenen in de vier grote steden had als doodsoorzaak COVID-19 tegen 15 procent in de rest van Nederland. In het tweede gedeelte van de tweede golf was het percentage juist net iets hoger in de rest van Nederland. Over het hele jaar bezien was 17 procent van de sterfgevallen in de vier grote steden aan COVID-19 overleden tegen 15 procent in de rest van Nederland.
Categorie1 | Vier grote steden (%) | Rest van Nederland (%) |
---|---|---|
Totale periode | 17 | 15 |
Eerste golf | 21 | 20 |
Tussenperiode | 2 | 1 |
Tweede golf - I | 23 | 15 |
Tweede golf - II | 21 | 22 |
De kans om aan COVID-19 te overlijden was tijdens het eerste jaar van de coronapandemie 1,12 keer zo hoog in de vier grote steden dan in de rest van Nederland. Met name in de tussenperiode en in het eerste gedeelte van de tweede golf was het relatief risico in de vier grote steden ten opzichte van de rest van Nederland hoger. In het tweede gedeelte van de tweede golf was het relatief risico juist lager.
Vier grote steden (relatief risico) | |
---|---|
Totale periode | 1,12 |
Eerste golf | 1,05 |
Tussenperiode | 1,83 |
Tweede golf - I | 1,61 |
Tweede golf - II | 0,91 |
* Getallen geven relatieve risico’s ten opzichte van de referentiegroep ‘Rest van Nederland’ in een bepaalde periode weer. Er is rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, type zorg, welvaart, migratieachtergrond en huishoudensgrootte). |
3.3 Bewoners in institutionele zorg het meest kwetsbaar
In het eerste jaar van de coronapandemie was de sterfte aan COVID-19 het hoogst bij mensen die institutionele zorg ontvingen. Van deze groep overleden 14 161 aan COVID-19. Onder mensen die thuiszorg ontvingen, overleden 5 811 aan COVID-19 en onder mensen die geen zorg ontvingen, overleden 7 977 mensen aan COVID-19.
Ook als percentage van de totale sterfte was de COVID-19-sterfte het hoogst onder mensen die institutionele zorg ontvingen (24 procent). Daarna volgden de mensen die geen zorg ontvingen (15 procent). In iedere periode was de COVID-19-sterfte als percentage van de totale sterfte het hoogst onder mensen die institutionele zorg ontvingen en het laagst onder mensen die thuiszorg ontvingen. Het lage percentage onder mensen met thuiszorg komt doordat thuiszorg (wijkverpleging) ook voor mensen is die in hun laatste levensfase zijn. Zij overleden vaker aan andere oorzaken dan aan COVID-19.
Periode | Geen zorg (%) | Thuiszorg (%) | Institutionele zorg (%) |
---|---|---|---|
Totale periode | 14,5 | 8,9 | 24,2 |
Eerste golf | 18,5 | 10,9 | 30,8 |
Tussenperiode | 1,0 | 0,7 | 2,5 |
Tweede golf - I | 16,2 | 10,2 | 25,0 |
Tweede golf - II | 20,2 | 13,5 | 32,9 |
Het relatieve risico op COVID-19-sterfte voor mensen met institutionele zorg was in het eerste jaar van de coronapandemie 21 keer zo hoog als voor mensen die geen zorg ontvingen. Voor mensen die thuiszorg ontvingen was het relatieve risico 15 keer zo hoog. Het hoge risico houdt verband met de kwetsbaarheid van deze groep. Dat is ook de reden dat ze (langdurige) zorg ontvangen. Met name tijdens de eerste golf en in de tussenperiode was het relatieve risico voor mensen met institutionele zorg groter; tijdens de tweede golf was het verschil met mensen die thuiszorg ontvingen kleiner. Een groter relatief risico op COVID-19-sterfte onder mensen die zorg ontvingen, was tijdens het eerste jaar van de coronapandemie vrijwel onverminderd.
Thuiszorg (relatief risico) | Institutionele zorg (relatief risico) | |
---|---|---|
Totale periode | 15,5 | 21,3 |
Eerste golf | 14,8 | 22,3 |
Tussenperiode | 18,3 | 33,2 |
Tweede golf - I | 14,8 | 18,8 |
Tweede golf - II | 16,4 | 21,5 |
* Getallen geven relatieve risico’s ten opzichte van de referentiegroep ‘Geen zorg’ in een bepaalde periode weer. Er is rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, regio, welvaart, migratieachtergrond en huishoudensgrootte). |
3.4 COVID-19 of andere doodsoorzaken: hoger risico op sterfte bij lager inkomen
Vanwege de kwetsbaarheid van mensen die zorg ontvangen, wordt in deze paragraaf eerst het verband beschreven tussen het welvaartsniveau en sterfte aan COVID-19 onder de mensen die geen institutionele of thuiszorg ontvangen. In de laatste alinea van 3.4 worden de mensen met (institutionele) zorg behandeld.
Tijdens de eerste golf van de coronapandemie was onder mensen die geen zorg ontvingen, naar inkomen gemeten, relatief weinig verschil in het aandeel sterfgevallen dat aan COVID-19 kon worden toegeschreven. In de tweede golf, met name in het eerste deel, is een verschuiving naar de kwintielen met de laagste inkomens te zien. In het volledige eerste jaar van de coronapandemie bedroeg het aandeel COVID-19-sterfte 12 procent voor de hoogste inkomensgroep en 15 procent voor de middelste en laagste inkomensgroepen.
1 (laagste) (%) | 2 (%) | 3 (%) | 4 (%) | 5 (hoogste) (%) | |
---|---|---|---|---|---|
Totale periode | 15 | 15 | 15 | 14 | 12 |
Eerste golf | 17 | 19 | 20 | 19 | 19 |
Tussenperiode | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 |
Tweede golf - I | 19 | 17 | 16 | 13 | 12 |
Tweede golf - II | 22 | 21 | 21 | 19 | 16 |
Het risico om te overlijden aan COVID-19 is onder mensen die geen zorg ontvingen voor de laagste inkomensgroep 2,5 keer zo hoog als voor de hoogste inkomensgroep. De relatieve risico’s om te overlijden aan COVID-19 voor de middelste inkomensgroepen liggen daar tussenin. Ook hier geldt dat de verschillen in de tweede golf groter zijn dan in de eerste golf.
1 (laagste) (relatief risico) | 2 (relatief risico) | 3 (relatief risico) | 4 (relatief risico) | |
---|---|---|---|---|
Totale periode | 2,5 | 2,1 | 1,7 | 1,3 |
Eerste golf | 2,0 | 1,8 | 1,5 | 1,2 |
Tussenperiode | 2,4 | 2,3 | 1,4 | 1,5 |
Tweede golf - I | 2,7 | 2,3 | 1,8 | 1,4 |
Tweede golf - II | 2,9 | 2,2 | 1,8 | 1,4 |
* Getallen geven relatieve risico’s ten opzichte van de referentiegroep ‘5 (Hoogste)’ in een bepaalde periode weer. Er is rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, regio, migratieachtergrond en huishoudensgrootte). |
Dat het risico op overlijden aan COVID-19 groter is voor mensen met een lager inkomen is echter niet uitzonderlijk: ook voor het totaal aan andere doodsoorzaken is dit het geval. Voor de laagste inkomensgroep is de kans om aan een andere doodsoorzaak te overlijden twee keer zo groot als voor de hoogste inkomensgroep.
COVID-19 (relatief risico) | Andere doodsoorzaken (relatief risico) | |
---|---|---|
1 (laagste) | 2,5 | 2,0 |
2 | 2,1 | 1,6 |
3 | 1,7 | 1,3 |
4 | 1,3 | 1,2 |
* Getallen geven relatieve risico’s ten opzichte van de referentiegroep ‘5 (Hoogste)’ in een bepaalde periode weer. Er is rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, regio, migratieachtergrond en huishoudensgrootte). |
Onder mensen die geen zorg ontvingen, komt COVID-19 als onderliggende doodsoorzaak beduidend minder vaak voor onder jongeren dan onder ouderen. Er overleden in het eerste jaar van de coronapandemie 2 668 mensen jonger dan 70 jaar aan COVID-19, 9 procent van de totale sterfte door COVID-19. Er overleden 25 281 mensen van 70 jaar of ouder aan COVID-19, 18 procent van de totale sterfte. De verschillen naar inkomen in relatieve risico’s om aan COVID-19 te overlijden, zijn echter groter voor mensen tot 70 jaar dan voor ouderen. Onder mensen jonger dan 70 jaar in de laagste inkomensgroep is het relatieve risico op COVID-19-sterfte 3,8 keer zo hoog als voor de hoogste inkomensgroep. Onder mensen van 70 jaar of ouder is dit risico voor de laagste inkomensgroep 2,2 keer zo hoog als voor de hoogste inkomensgroep.
Tot 70 jaar (relatief risico) | 70 jaar of ouder (relatief risico) | |
---|---|---|
1 (laagste) | 3,8 | 2,2 |
2 | 2,9 | 1,9 |
3 | 2,2 | 1,5 |
4 | 1,7 | 1,2 |
* Getallen geven relatieve risico’s ten opzichte van de referentiegroep ‘5 (Hoogste)’ in een bepaalde periode weer. Er is rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, regio, migratieachtergrond en huishoudensgrootte). |
In tegenstelling tot overledenen die geen zorg ontvingen, hing de hoogte van het welvaartsniveau niet of nauwelijks samen met de sterfterisico’s voor COVID-19 of het totaal aan andere doodsoorzaken onder mensen die institutionele zorg ontvingen. De relatieve risico’s voor de verschillende inkomensgroepen op de sterfte aan COVID-19 bedroegen nagenoeg 1. Dat betekent dat er geen verhoogd risico op sterfte was ten opzichte van de referentiegroep (hoogste inkomensgroep). Een verklaring voor het feit dat er geen samenhang met inkomen blijkt te zijn, ligt in de selectiviteit van de groep mensen: ze zijn allen uiterst kwetsbaar. Dat is ook de reden dat ze langdurige zorg ontvangen.
3.5 COVID-19-sterfterisico’s naar migratieachtergrond
Tijdens het eerste jaar van de coronapandemie overleden 23 365 mensen met een Nederlandse achtergrond en 4 584 mensen met een migratieachtergrond aan COVID-19. Voor mensen met een Marokkaanse, Turkse, Surinaamse of Indonesische achtergrond was het aandeel COVID-19 in de totale sterfte hoger dan voor de totale bevolking; voor de andere groepen was dit vergelijkbaar of lager.
Categorie | % (%) |
---|---|
Totale bevolking | 15,7 |
(voormalige) Nederlandse Antillen en Aruba | 13,3 |
Overig westers | 15,20 |
Nederlandse achtergrond | 15,30 |
Overig niet-westers | 15,90 |
Indonesië | 19,30 |
Suriname | 21,80 |
Turkije | 23,00 |
Marokko | 25,70 |
Hoewel het absolute aantal COVID-19-sterfgevallen het hoogst was onder mensen met een Nederlandse achtergrond, hadden mensen met een migratieachtergrond in relatieve zin een hoger risico om te overlijden aan COVID-19. Dit geldt met name voor mensen met een Marokkaanse, Turkse, Surinaamse, Indonesische en overig niet-westerse achtergrond. De relatieve risico’s voor mensen met Antilliaanse of overig westerse achtergrond waren vergelijkbaar met die voor mensen met een Nederlandse achtergrond. De verschillen in het relatieve risico op COVID-19-sterfte naar migratieachtergrond waren met name groot tijdens het eerste gedeelte van de tweede golf. Tijdens de eerste golf en het tweede gedeelte van de tweede golf waren de verschillen over het algemeen kleiner.
Totale periode (relatief risico) | Eerste golf (relatief risico) | Tweede golf - I (relatief risico) | Tweede golf - II (relatief risico) | |
---|---|---|---|---|
(voormalige) Nederlandse Antillen en Aruba | 0,98 | 0,76 | 1,03 | 1,09 |
Overig westers | 1,03 | 1,04 | 0,98 | 1,04 |
Overig niet-westers | 1,22 | 1,11 | 1,49 | 1,09 |
Indonesië | 1,34 | 1,32 | 1,21 | 1,40 |
Suriname | 1,63 | 1,64 | 1,82 | 1,47 |
Turkije | 1,81 | 1,34 | 2,79 | 1,60 |
Marokko | 1,84 | 1,08 | 3,03 | 1,45 |
* Getallen geven relatieve risico’s ten opzichte van de referentiegroep ‘Nederlandse achtergrond’ in een bepaalde periode weer. Er is rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, regio, type zorg, welvaart en huishoudensgrootte). Vanwege de kleine aantallen aan COVID-19-sterfte in de tussenperiode per migratieachtergrond zijn de relatieve risico’s in deze periode niet getoond. |
Overigens laten additionele analyses zien dat de sterftekans voor het totaal aan andere doodsoorzaken voor mensen met een migratieachtergrond iets lager lag dan voor mensen met een Nederlandse achtergrond.
3.6 Huishoudensgrootte heeft beperkt invloed op COVID-19-sterfte
Van de overledenen aan COVID-19 woonde de meeste mensen in een eenpersoonshuishouden (16 008 mensen) of tweepersoonshuishouden (9 478 mensen). Een kleiner deel (2 463 mensen) dat aan COVID-19 overleed in het eerste jaar van de coronapandemie woonde in een huishouden met drie of meer personen. Wanneer alleen naar de overledenen die geen zorg ontvingen wordt gekeken, komt een tweepersoonshuishouden vaker voor dan een eenpersoonshuishouden.
In de totale bevolking is er geen significant verband tussen de huishoudensgrootte en de kans op COVID-19-sterfte. Dit komt door de sterke samenhang tussen institutionele-/thuiszorg en een- en vijfpersoonshuishoudens (of meer). In de bevolking die geen zorg ontving, is er wel een verhoogd relatief risico voor drie- en vijfpersoonshuishoudens (of meer) ten opzichte van een tweepersoonshuishouden. Het relatief risico voor vierpersoonshuishoudens is ook hoger, maar het getal is niet significant. Mensen in grotere huishoudens lijken daarom een iets groter risico te lopen om aan COVID-19 te overlijden.
Zonder zorg (relatief risico) | |
---|---|
Eenpersoonshuishouden | 1,01 |
Driepersoonshuishouden | 1,29 |
Vierpersoonshuishoudens | 1,14 |
Vijfpersoonshuishouden of meer | 1,36 |
* Getallen geven relatieve risico’s ten opzichte van de referentiegroep ‘Tweepersoonshuishouden’ in een bepaalde periode weer. Er is rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, regio, welvaart en migratieachtergrond). |