4. Verbruik door de landbouw
4.1 Energie
De relatie tussen landbouw en energie is complex. De landbouw is namelijk zowel verbruiker als producent van energie. Bovendien produceert de landbouw zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare energie. In het navolgende gaan we achtereenvolgens in op het totale energieverbruik van de landbouw, en op het verbruik én de productie van beide vormen. Daarna volgt de hamvraag: hoe zit het met het netto verbruik van niet-hernieuwbare energie door de landbouw? Hierna wordt in meer detail ingegaan op de vraag hoe de opwekking en het verbruik van energie in de landbouw precies verloopt.
De groeiende landbouwproductie ging in de afgelopen decennia niet samen met een groeiend energieverbruik; in 2021 lag het totale energieverbruik van de landbouw ongeveer 5 procent lager dan in 1995. Het verbruik van aardgas en aardoliegrondstoffen, de niet-hernieuwbare energiebronnen gebruikt in de landbouw, schommelde tussen 1995 en 2021 rond de 150 PJ. Het verbruik van hernieuwbare energie in de landbouw stijgt sinds 2005 gestaag. Daarnaast verbruikt de landbouw elektriciteit en warmte. Voor een deel produceert de landbouw dit zelf, zowel uit hernieuwbare als niet-hernieuwbare bronnen, en voor een deel neemt ze dit af uit het net, hiervan is niet bekend uit welke bronnen dit is opgewekt. Het verbruik dat gemoeid is met de opwekking van elektriciteit en warmte door de landbouw is in grafiek 4.1.1 meegenomen in de lijntjes over hernieuwbaar en niet-hernieuwbaar energieverbruik. Per saldo (verbruik – productie) verbruikte de landbouw tot 2008 meer elektriciteit en warmte dan ze opwekte. Daarna was het saldo tot en met 2015 negatief en was de productie hoger dan het verbruik. Sindsdien schommelt het saldo rond de 0.
Ondertussen steeg het productievolume van de landbouw tussen 1995 en 2021 met 20 procent. Het verbruik van niet-hernieuwbare energie, dat ongeveer gelijk bleef, is dus sterk gedaald in verhouding tot het productievolume. Er is dus sprake van ontkoppeling tussen niet-hernieuwbaar energieverbruik en de landbouwproductie; voor een groeiende landbouwproductie was niet steeds meer niet-hernieuwbare energie nodig.
Niet-hernieuwbaar (aardgas, aardoliegrondstoffen) (petajoule) | Hernieuwbaar (biomassa, aardwarmte en omgevingswarmte, zonnestroom, windenergie) (petajoule) | Elektriciteit en warmte (saldo verbruik - productie) (petajoule) | |
---|---|---|---|
1995 | 158,1 | 0,2 | 18,7 |
1996 | 172,3 | 0,3 | 23 |
1997 | 147,5 | 0,3 | 25,9 |
1998 | 146,2 | 0,4 | 26,8 |
1999 | 142,1 | 0,4 | 27,8 |
2000 | 145 | 0,5 | 26,5 |
2001 | 141,6 | 0,6 | 26 |
2002 | 132,5 | 0,7 | 24 |
2003 | 134 | 1 | 22,5 |
2004 | 137,2 | 1,6 | 21 |
2005 | 143,6 | 1,8 | 19,6 |
2006 | 132 | 2,8 | 12,4 |
2007 | 140,4 | 4,3 | 5,2 |
2008 | 153,8 | 6,9 | -6 |
2009 | 153,3 | 8,3 | -5,6 |
2010 | 181,4 | 9 | -12,8 |
2011 | 162,6 | 9,2 | -14 |
2012 | 161,9 | 9,5 | -10,6 |
2013 | 159,1 | 9,9 | -8,5 |
2014 | 139 | 11,8 | -2 |
2015 | 144,8 | 13,4 | -1,1 |
2016 | 142,8 | 13,6 | 1,7 |
2017 | 143,8 | 14,6 | 0,4 |
2018 | 150 | 17,4 | 3,2 |
2019 | 147,4 | 21,9 | 1,4 |
2020** | 142,8 | 26,2 | -2,4 |
2021** | 147,3 | 27,9 | -7,7 |
**nader voorlopige cijfers |
De landbouw is zoals gezegd zowel verbruiker als opwekker van energie. In de glastuinbouw wordt elektriciteit en warmte opgewekt door middel van warmtekrachtinstallaties of warmtekrachtkoppeling (WKK). Tot 2005 werden kassen vaak nog verwarmd door middel van gasgestookte ketels en verlicht door elektriciteit uit het net. Het gebruik van WKK nam vanaf 2006 toe. Bij WKK zorgen verbrandingsmotoren, aangedreven door aardgas, voor stroom en verwarming van de kas. Dit proces is efficiënter dan het gescheiden opwekken van elektriciteit en warmte. Tevens kunnen gewassen in gesloten kassen het uitgestote broeikasgas CO2 gebruiken. WKK biedt ook flexibiliteit. Glastuinbouwbedrijven kunnen de installaties aanzetten op momenten dat de vraag naar stroom hoog is (evenals de prijs), en als de vraag laag is zetten ze de installaties uit en nemen ze stroom van het net. Ook kunnen ze stroom terugleveren aan het net. In 2021 kocht de landbouw 132,4 PJ aan energie in de vorm van aardgas, waarvan driekwart werd gebruikt voor het opwekken van elektriciteit en warmte met WKK. De rest werd direct gebruikt, bijvoorbeeld in ketels in kassen. Hierdoor komt het grootste deel (93 procent in 2020) van het aardgasverbruik in de landbouw voor rekening van de glastuinbouw (CBS, 2022a). Door het toenemende gebruik van WKK ging de uitstoot van zowel CO2 als methaan in de landbouw na 2005 omhoog, na 2010 nam de uitstoot samen met het aardgasverbruik weer af. Methaan wordt uitgestoten omdat de verbranding in een WKK-installatie niet helemaal volledig is. Landelijk gezien draagt de inzet van WKK bij aan CO2-reductie vanwege de gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte, die efficiënter is dan een gescheiden opwekking in een elektriciteitscentrale en een warmteketel, alleen komt een groter deel van de uitstoot hierdoor op conto van de glastuinbouw.
Naast energieomzetting met WKK in de glastuinbouw wordt in de landbouw op kleinere schaal hernieuwbare energie gewonnen in de vorm van biomassa, zonnestroom en windenergie. Een klein deel van de elektriciteit die opgewekt wordt door de landbouw komt uit deze bronnen. In 2021 nam de landbouw 22,5 PJ aan elektriciteit van het net, en leverde 32,9 PJ terug. Netto was het elektriciteitsverbruik van de landbouw dus negatief, vooral door de productie van elektriciteit met WKK en in mindere mate dankzij zonnestroom, windenergie en biomassa.
De landbouw gebruikt ook aardolie, vooral als brandstof voor tractoren. Net als het aardgasgebruik is het gebruik van aardolie door de jaren heen stabiel gebleven. De stijging van het gebruik van hernieuwbare energie in de landbouw komt door toenemend gebruik van zelf gewonnen biomassa, zonnestroom, windenergie, aardwarmte en omgevingsenergie.
Aardgas (saldo gekocht - verkocht) (petajoule) | Totaal aardoliegrondstoffen en producten (petajoule) | Biomassa (petajoule) | Warmte (saldo verbruik - productie, gelijk aan saldo gekocht - verkocht, 0 PJ verkocht in 2021) (petajoule) | Aardwarmte en omgevingsenergie (petajoule) | Zonnestroom (petajoule) | Windenergie (petajoule) | Elektriciteit (saldo verbruik - productie, gelijk aan saldo gekocht - verkocht) (petajoule) | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
'95 | 139,6 | 18,5 | 0,1 | 8,4 | 0 | 0,1 | 10,3 | |
'96 | 154,9 | 17,4 | 0,1 | 12,1 | 0 | 0,2 | 10,9 | |
'97 | 131,5 | 16 | 0,1 | 14,7 | 0 | 0,2 | 11,2 | |
'98 | 130,2 | 16 | 0,1 | 15,4 | 0 | 0,3 | 11,4 | |
'99 | 125,3 | 16,8 | 0,1 | 15,5 | 0 | 0,3 | 12,3 | |
'00 | 127,8 | 17,2 | 0,1 | 14,9 | 0 | 0,4 | 11,6 | |
'01 | 124,4 | 17,2 | 0,1 | 14,1 | 0 | 0,5 | 11,9 | |
'02 | 116,1 | 16,4 | 0,1 | 12,4 | 0 | 0,6 | 11,6 | |
'03 | 117,7 | 16,3 | 0,1 | 10,9 | 0,1 | 0,8 | 11,6 | |
'04 | 121,4 | 15,8 | 0,1 | 9,3 | 0,1 | 1,4 | 11,7 | |
'05 | 127,2 | 16,4 | 0,2 | 9,3 | 0,1 | 1,5 | 10,3 | |
'06 | 115,9 | 16,1 | 1,1 | 8,5 | 0,1 | 1,6 | 3,9 | |
'07 | 124,3 | 16,1 | 2,4 | 7,3 | 0,2 | 1,7 | -2,1 | |
'08 | 137,9 | 15,9 | 4,7 | 6,2 | 0,4 | 1,8 | -12,2 | |
'09 | 137,6 | 15,7 | 6,3 | 5,5 | 0,4 | 1,6 | -11,1 | |
'10 | 164,9 | 16,5 | 7 | 5,5 | 0,6 | 0 | 1,4 | -18,3 |
'11 | 146,2 | 16,4 | 6,9 | 4,8 | 0,6 | 0 | 1,7 | -18,8 |
'12 | 146,1 | 15,8 | 6,9 | 4,5 | 0,8 | 0,1 | 1,7 | -15,1 |
'13 | 142,5 | 16,6 | 6,7 | 4,2 | 1,3 | 0,2 | 1,7 | -12,7 |
'14 | 121,5 | 17,5 | 7,9 | 3,3 | 1,8 | 0,4 | 1,7 | -5,3 |
'15 | 126,6 | 18,2 | 8,3 | 3,5 | 2,7 | 0,6 | 1,8 | -4,6 |
'16 | 125,9 | 16,9 | 8,3 | 3,7 | 3,1 | 0,8 | 1,4 | -2 |
'17 | 127,4 | 16,4 | 8,7 | 3,7 | 3,3 | 1,1 | 1,5 | -3,3 |
'18 | 131,3 | 18,7 | 10,2 | 3,4 | 4 | 1,7 | 1,5 | -0,2 |
'19 | 129,4 | 18 | 11,7 | 2,8 | 5,9 | 2,7 | 1,6 | -1,4 |
'20** | 124,8 | 18 | 13,6 | 2,8 | 6,5 | 4,4 | 1,7 | -5,2 |
'21** | 128,6 | 18,7 | 14,6 | 2,7 | 6,5 | 5,4 | 1,4 | -10,4 |
**nader voorlopige cijfers |
4.2 Dierlijke mest en kunstmest
Planten hebben voor hun groei voedingsstoffen nodig. De twee belangrijkste zijn stikstof en fosfaat. Landbouwbedrijven gebruiken dierlijke mest en kunstmest om aan de voedingsbehoefte van hun gewassen te voldoen. De beperkte hoeveelheid mest stelde lange tijd grenzen aan de groei van de voedselproductie. Na de Tweede Wereldoorlog werd die grens door het gebruik van kunstmest doorbroken. Door de stikstof in de kunstmest schoot de landbouwproductie omhoog. Anno 2022 is in Nederland veel dierlijke mest beschikbaar, maar nog niet genoeg om alle gewassen van voldoende stikstof te voorzien. Het gebruik van dierlijke mest wordt bovendien begrensd door de nitraatrichtlijn (WUR – Agrimatie, 2018). Ook nu wordt die behoefte aangevuld met kunstmest (WUR, 2022a). Voor het produceren van stikstofkunstmest wordt aardgas gebruikt. Dat gas dient in het productieproces als bouwstof en energiebron. Bij dat laatste gebruik komen ook broeikasgassen vrij (Ghavam et al., 2021). Fosfaat is geen hernieuwbare grondstof; het wordt gewonnen in fosfaatmijnen. Er is een fosfaatvoorraad in de fosfaatmijnen voor nog ongeveer 300 jaar. Het kan wel teruggewonnen worden uit bijvoorbeeld dierlijke mest (WUR, 2022b).
Een voordeel van kunstmest is dat dit direct opneembaar is door planten, waardoor weinig stikstof naar de bodem verloren gaat. Bij dierlijke mest is dit wel het geval, omdat stikstof in dierlijke mest langzaam vrijkomt door mineralisatie, waardoor bijvoorbeeld ook na de oogst nog stikstof vrijkomt en niet alles wordt opgenomen door het gewas. Stikstof die niet wordt opgenomen kan uitspoelen naar grond- en oppervlaktewater of vervluchtigen (WUR, 2022a). Fosfaat hoopt zich bij bemesting van (al) fosfaatrijke landbouwgrond op in de bodem, waarna het kan uitspoelen naar het oppervlaktewater (WUR, 2022b). Hoeveel stikstof en fosfaat er via de landbouw in het milieu terechtkomt wordt behandeld in het volgende artikel.
Sinds 2006 geldt in Nederland het stelsel van EU-gebruiksnormen voor dierlijke mest, stikstof (totaal) en fosfaat. Die normen zijn gericht op het afstemmen van de hoeveelheid meststoffen op de behoefte van het gewas, en zijn door de jaren heen verder aangescherpt. Onder bepaalde voorwaarden mag in Nederland op melkveebedrijven nog wel meer dierlijke mest worden gebruikt dan de geldende richtlijn van 170 kg stikstof per hectare (derogatie) (WUR – Agrimatie, 2018). Deze uitzonderingspositie komt in 2026 te vervallen. In de biologische landbouw is het gebruik van kunstmest verboden. Daar kan naast dierlijke mest bijvoorbeeld ook gebruik gemaakt worden van gewassen die stikstof uit de lucht binden en beschikbaar maken voor het volgende gewas (‘groenbemesting’). Hiervoor is ruimte en tijd nodig, maar geen energie zoals bij de productie van kunstmest het geval is.
Van de hoeveelheid stikstof in mest (kunstmest en/of dierlijke mest) die op Nederlandse landbouwgrond wordt aangebracht, bedraagt het aandeel kunstmest al sinds 1995 rond de 40 procent. Bij fosfaat schommelde dit aandeel tussen 1995 en 2009 rond de 20 procent, en sindsdien rond de 10 procent. Tussen 1995 en 2010 is de totale aanvoer van stikstof naar landbouwgrond gedaald met 41 procent. Sindsdien is de hoeveelheid aangevoerde stikstof niet verder gedaald. De aanvoer van fosfor (het element waarmee fosfaat wordt gevormd) daalde na 2010 nog verder. De totale afname tussen 1995 en 2020 bedroeg 54 procent. Tussen 1995 en 2020 werd een hogere plantaardige landbouwproductie tot stand gebracht met minder inzet van zowel dierlijke mest als kunstmest, er is dus sprake van ontkoppeling.
Stikstof in dierlijke mest (mln kg) | Stikstof in kunstmest (mln kg) | Fosfor in dierlijke mest (mln kg) | Fosfor in kunstmest (mln kg) | |
---|---|---|---|---|
1995 | 549 | 388 | 87 | 26 |
1996 | 551 | 372 | 81 | 28 |
1997 | 531 | 383 | 81 | 27 |
1998 | 489 | 385 | 79 | 30 |
1999 | 472 | 366 | 80 | 27 |
2000 | 444 | 322 | 76 | 26 |
2001 | 427 | 281 | 71 | 21 |
2002 | 390 | 275 | 65 | 20 |
2003 | 386 | 273 | 66 | 21 |
2004 | 370 | 283 | 63 | 17 |
2005 | 367 | 262 | 63 | 20 |
2006 | 364 | 270 | 64 | 20 |
2007 | 361 | 240 | 62 | 15 |
2008 | 357 | 221 | 62 | 11 |
2009 | 346 | 211 | 60 | 4 |
2010 | 351 | 205 | 62 | 13 |
2011 | 344 | 200 | 58 | 6 |
2012 | 326 | 200 | 53 | 5 |
2013 | 338 | 216 | 55 | 4 |
2014 | 349 | 213 | 57 | 6 |
2015 | 351 | 245 | 59 | 4 |
2016 | 354 | 230 | 55 | 6 |
2017 | 368 | 230 | 54 | 5 |
2018 | 368 | 212 | 53 | 5 |
2019 | 356 | 215 | 49 | 4 |
2020 | 357 | 220 | 48 | 4 |
4.3 Gewasbeschermingsmiddelen
Gewasbeschermingsmiddelen zijn middelen die in de landbouw worden gebruikt om hinderlijke ziektes, plagen, onkruid of andere schade in gewassen te voorkomen of te bestrijden. Gewasbeschermingsmiddelen zijn bij bijna alle gewassen belangrijk. De middelen die worden gebruikt zijn toegelaten door de overheid. Maar sommige beschermingsmiddelen kunnen toch grond- en oppervlaktewater verontreinigen en sommige zijn toch schadelijk voor de biodiversiteit. Tot 2007 is wettelijk gesproken van bestrijdingsmiddelen. Sindsdien is er een opdeling naar gewasbeschermingsmiddelen, die specifiek bedoeld zijn voor het bestrijden van schadelijke organismen in de landbouw, en biociden, middelen die in meerdere sectoren ingezet mogen worden om schadelijke organismen te bestrijden en niet zomaar toegestaan zijn om gewassen te beschermen, zoals desinfectiemiddelen of muizengif. Over het gebruik van biociden zijn geen cijfers.
Over de inzet van bestrijdingsmiddelen zijn vanaf 1995 gegevens bekend, sinds 2000 elke vier jaar. Welk middel wanneer wordt toegepast wisselt in de tijd. De verandering wordt bepaald door keuzes van teeltbedrijven, leveranciers en een regulerende overheid. Een deel van de middelen (werkzame stoffen) wordt in alle jaren toegepast. Tussen 1995 en 2020 ontwikkelde het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zich grillig. Het gebruik in kg gemeten (alle meer dan 200 stoffen samengenomen) was in 2020 14 procent lager dan in 1995, maar in 2012 lag het ongeveer even hoog als in 1995. Kijkend naar de twee meest recente meetjaren, lag het totale gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de akker en tuinbouw 11 procent lager in 2020 dan in 2016. De relatieve daling is het sterkst bij fruit (-35 procent) en planten en bloemen (-16 procent). Bij aardappelen is de daling kleiner (-4 procent). Het productievolume van plantaardige producten was in 2016 en 2020 nagenoeg gelijk. In 2020 lag het een kwart hoger dan in 1995. Er is dus sprake van ontkoppeling in de zin dat er voor een hogere productie niet meer gewasbeschermingsmiddelen nodig waren, gemeten in kg werkzame stof (alle stoffen samengenomen).
Gebruik gewasbeschermingsmiddelen (mln kg werkzame stof) | |
---|---|
1995 | 5,79 |
1998 | 5,86 |
2000 | 5,19 |
2004 | 5,34 |
2008 | 5,45 |
2012 | 5,76 |
2016 | 5,62 |
2020* | 4,99 |
*voorlopige cijfers |
2012 (mln kg werkzame stof) | 2016 (mln kg werkzame stof) | 2020* (mln kg werkzame stof) | |
---|---|---|---|
Totaal | 5,76 | 5,62 | 4,99 |
Aardappelen (incl. pootgoed) | 2,15 | 2,26 | 2,18 |
Planten en bloemen | 1,45 | 1,39 | 1,16 |
Groenten | 0,66 | 0,69 | 0,6 |
Fruit | 0,46 | 0,5 | 0,33 |
Overig (granen, handels- en voedergewassen) | 1,04 | 0,77 | 0,73 |
*voorlopige cijfers |
Een selectie van de gebruikte gewasbeschermingsmiddelen valt onder groene gewasbescherming (CBS, 2022b). Dit zijn stoffen die van natuurlijke oorsprong zijn (bijvoorbeeld micro-organismen, plantenextracten), stoffen van middelen die voorkomen op de inputlijst gecertificeerde biologische teelt (SKAL, inclusief middelen op basis van paraffineolie) en stoffen die volgens de EU laag-risico stoffen zijn. De beschikbaarheid van groene middelen verschilt sterk per gewas. Het gebruik van groene middelen is gestegen, van 22 procent in 2016 naar 25 procent in 2020. De stijging is het grootst bij aardappelen, van 22 naar 34 procent. Dit komt door een toename van het gebruik van paraffineolie, voor virusbestrijding. Telers van fruit, planten en bloemen zijn relatief minder groene middelen gaan gebruiken, maar ook minder bestrijdingsmiddelen in totaal.
2012 (% van gewicht werkzame stof) | 2016 (% van gewicht werkzame stof) | 2020* (% van gewicht werkzame stof) | |
---|---|---|---|
Totaal | 18,4 | 22 | 25,4 |
Aardappelen (incl. pootgoed) | 20,8 | 21,7 | 33,9 |
Planten en bloemen | 32,7 | 42,2 | 37,5 |
Groenten | 2,4 | 4 | 3,7 |
Fruit | 19,3 | 24,7 | 9,6 |
Overig (granen, handels- en voedergewassen) | 3,2 | 0,8 | 5,5 |
*voorlopige cijfers |
4.4 Water
In (het relatief droge jaar) 2020 werd 349 miljard liter water gebruikt door de land- en tuinbouw (buiten regenwater). Dat is het totaal van opgepompt water en leidingwater. Driekwart hiervan was grond- en oppervlaktewater dat werd gebruikt voor irrigatie (beregening). Dat blijkt uit de analyse van Van der Meer (2022), gebaseerd op het watergebruik van steekproefbedrijven in het Bedrijveninformatienet, waarin een bijschatting gemaakt wordt voor bedrijven die niet in de steekproef voorkomen. Het waterverbruik in de landbouw vertoonde tot 2018 geen duidelijk dalende of stijgende trend, maar lag in 2018, 2019 en 2020 veel hoger dan in eerdere jaren. Vooral de neerslaghoeveelheid bij de start van het groeiseizoen, in april en mei en in mindere mate in maart en juni, is hierbij belangrijk. Als het dan weinig regent, wordt er veel opgepompt en beregend. Dit was het geval in 2019 en 2020. In 2018 waren juni, juli en september uitzonderlijk droog. Ook in 2022, waarvoor nog geen cijfers over watergebruik beschikbaar zijn, waren een aantal zomermaanden (vooral juli en augustus) veel droger dan gemiddeld (KNMI, 2022). Ook de regionale spreiding van de neerslag speelt een rol in het watergebruik van de landbouw. Vooral de hooggelegen gebieden in het oosten en zuiden van Nederland zijn gevoelig voor droogte. Er is geen duidelijk positief of negatief verband tussen de stijgende productie van de landbouw en het waterverbruik. Droogte speelt hierin een veel grotere rol.
Veehouderijbedrijven gebruiken in totaal meer water dan akker- en tuinbouwbedrijven. Ook per bedrijf ligt het watergebruik van veehouderijen hoger, net als het gebruik ten opzichte van de productiewaarde (gecorrigeerd voor prijsveranderingen). Ook in de veehouderij wordt het grootste deel van het water gebruikt voor beregening (68 procent in 2020) van bijvoorbeeld het grasland en akkers met voedergewassen zoals snijmais. Daarnaast wordt 27 procent gebruikt als drinkwater voor het vee. In de akker- en tuinbouw was in datzelfde jaar 93 procent van het water bestemd voor beregening. Dit is allemaal oppervlakte- en grondwater. Het resterende deel is vooral leidingwater, bijvoorbeeld gebruikt voor schoonmaakactiviteiten. De biologische landbouw heeft geen doel wat betreft watergebruik. In het algemeen kan wel worden gesteld dat het waterverbruik van Nederland in de droge zomers van de laatste jaren een probleem begint te worden. Zuinig omgaan met water en het opslaan van regenwater in natte periodes is dus het devies.
Veeteelt (mld liter) | Akker- en tuinbouw (mld liter) | Overig (combinatiebedrijven) (mld liter) | |
---|---|---|---|
2001 | 83,17 | 35,54 | 13,74 |
2002 | 82,16 | 37,98 | 13,66 |
2003 | 138,7 | 79,58 | 38,22 |
2004 | 79,67 | 47,03 | 10,53 |
2005 | 78,27 | 33,59 | 10,41 |
2006 | 101,92 | 43,58 | 22,71 |
2007 | 74,69 | 34,11 | 8,91 |
2008 | 74,91 | 32,36 | 8,54 |
2009 | 90,9 | 30,94 | 18,08 |
2010 | 106,61 | 42,13 | 16,84 |
2011 | 109,03 | 39,38 | 13,59 |
2012 | 74,48 | 15,87 | 8,99 |
2013 | 96,71 | 37,33 | 13,67 |
2014 | 80,98 | 35,29 | 8,27 |
2015 | 103,75 | 35,86 | 8,84 |
2016 | 83 | 32,42 | 4,56 |
2017 | 114,74 | 46,35 | 6,88 |
2018 | 199,54 | 135,29 | 16,1 |
2019 | 178,75 | 104,57 | 13,9 |
2020 | 221,03 | 112,45 | 15,6 |
Bron: CBS, Bedrijveninformatienet, Wageningen Economic Research |
4.5 Veevoer
Runderen, schapen, geiten, paarden en pony’s eten in Nederland vooral ruwvoer, aangevuld met krachtvoer. Het ruwvoer wordt in Nederland geteeld en bestaat voornamelijk uit weidegras, snijmais, kuilgras en hooi. Het voer voor staldieren, varkens en pluimvee, is hoofdzakelijk krachtvoer gemaakt van bijvoorbeeld tarwe, korrelmaïs en soja. Voor de productie van veevoer en voor gebruik als grasland is veel landbouwgrond nodig. Bijna twee derde van de beteelde cultuurgrond bestond in 2021 uit grasland en land voor groenvoedergewassen. Hiermee wordt volledig in de binnenlandse behoefte voorzien. Krachtvoer komt daarentegen overwegend uit het buitenland.
Tussen 1995 en 2021 daalde het graslandoppervlak in de Nederlandse landbouw met 146 duizend hectare, een afname van 14 procent. Het oppervlak gebruikt voor snijmais daalde met 33 duizend hectare (15 procent). Het aantal runderen, geiten, schapen en pony’s bij elkaar nam in deze periode met 17 procent af. Ondertussen steeg tussen 1995 en 2021 de dierlijke landbouwproductie met 14,6 procent. Die productiestijging was vooral danken aan een hogere melkopbrengst per koe. Deze stijging was mede mogelijk doordat koeien meer krachtvoer kregen voorgeschoteld.
Grasland ( mln ha) | Snijmais ( mln ha) | |
---|---|---|
1995 | 1,05 | 0,22 |
1996 | 1,05 | 0,22 |
1997 | 1,03 | 0,23 |
1998 | 1,03 | 0,22 |
1999 | 1,02 | 0,23 |
2000 | 1,01 | 0,21 |
2001 | 0,99 | 0,20 |
2002 | 1,00 | 0,21 |
2003 | 0,98 | 0,22 |
2004 | 0,98 | 0,22 |
2005 | 0,98 | 0,24 |
2006 | 1,00 | 0,22 |
2007 | 0,99 | 0,22 |
2008 | 0,98 | 0,24 |
2009 | 0,98 | 0,24 |
2010 | 0,95 | 0,23 |
2011 | 0,94 | 0,23 |
2012 | 0,94 | 0,23 |
2013 | 0,93 | 0,23 |
2014 | 0,94 | 0,23 |
2015 | 0,96 | 0,22 |
2016 | 0,94 | 0,21 |
2017 | 0,93 | 0,21 |
2018 | 0,91 | 0,21 |
2019 | 0,91 | 0,19 |
2020 | 0,90 | 0,20 |
2021* | 0,90 | 0,19 |
*voorlopige cijfers |
Uit de voorzieningsbalansen van de WUR (WUR – Agrimatie, 2022) blijkt dat de top vijf gebruikte grondstoffen voor krachtvoer in Nederland in het seizoen 2020/2021 bestond uit zachte tarwe, korrelmaïs, sojaschroot, gerst en raapzaadschroot. Vooral het verbruik van gerst nam sinds 2005 toe. Het verbruik van de andere gewassen ontwikkelde zich grilliger. Bij elkaar opgeteld werd in het seizoen 2020/2021 5 miljard kg meer van deze vijf krachtvoergewassen verbruikt dan vijftien jaar eerder, een toename van bijna 60 procent. Tussen 2006 en 2021 steeg de productie van de veeteelt minder snel dan dit gebruik van krachtvoer, namelijk met 18 procent.
Zachte tarwe (mld kg) | Korrelmaïs (mld kg) | Sojaschroot (mld kg) | Gerst (mld kg) | Raapzaadschroot (mld kg) | |
---|---|---|---|---|---|
'05/'06 | 3,08 | 2,25 | 2,39 | 0,39 | 0,56 |
'06/'07 | 4,18 | 2,5 | 2,45 | 1,03 | 1,01 |
'07/'08 | 3,98 | 3,66 | 2,31 | 0,56 | 1,33 |
'08/'09 | 4,71 | 2,89 | 1,84 | 0,94 | 1,33 |
'09/'10 | 5,07 | 2,78 | 1,53 | 1,57 | 1,08 |
'10/'11 | 4,75 | 2,78 | 1,8 | 1,43 | 1,54 |
'11/'12 | 3,76 | 2,74 | 1,42 | 1,25 | 1,15 |
'12/'13 | 3,72 | 2,85 | 1 | 1,42 | 1,22 |
'13/'14 | 3,5 | 3,81 | 1,83 | 1,4 | 1,14 |
'14/'15 | 4,85 | 3,44 | 1,8 | 1,33 | 1,07 |
'15/'16 | 5,69 | 3,29 | 2,78 | 1,45 | 1,12 |
'16/'17 | 4,79 | 3,54 | 2,24 | 1,85 | 0,92 |
'17/'18 | 5,34 | 3,22 | 2,38 | 1,78 | 0,91 |
'18/'19 | 5,25 | 3,95 | 2,37 | 1,7 | 0,82 |
'19/'20 | 5,03 | 3,85 | 2,57 | 1,95 | 1,09 |
'20/'21 | 4,57 | 3,33 | 2,53 | 2,28 | 1 |
Bron: CBS, WUR - Agrimatie |
Krachtvoer is een belangrijke bron van stikstof en fosfor in het dieet van vee, en daarmee in dierlijke mest. Met behulp van cijfers over de aanvoer van stikstof en fosfor naar de landbouw via krachtvoer kan een inschatting gemaakt worden van de ontwikkeling van gebruik van krachtvoer naar diersoort. Absoluut gezien was de aanvoer van stikstof en fosfor via krachtvoer tot 2016 het grootst bij varkens. Daarna kwam die bij runderen op vrijwel hetzelfde niveau te liggen. Zowel naar varkens als runderen daalde de aanvoer van 1995 tot ongeveer halverwege de jaren nul. Daarna steeg de aanvoer, maar waar de stijging bij varkens stagneerde, nam deze bij runderen na 2012 sterk toe. De aanvoer naar pluimvee bleef tussen 1995 en 2021 nagenoeg gelijk, met uitzondering van een daling in 2003 na een uitbraak van de vogelgriep en een krimp van de pluimveestapel.
Bekijken we de aanvoer van stikstof en fosfor per dier, dan is het verloop grillig met één duidelijke uitzondering: per rund nam de aanvoer van stikstof en fosfor na 2012 sterk toe. Dit resulteerde dus in de eerder genoemde hogere melkproductie per koe, en daarmee is de groeiende productie van de veeteelt sinds 2012 gekoppeld aan een groeiend verbruik van krachtvoer. Die toename van stikstof en fosfor in het dieet van koeien leidt tot een grotere hoeveelheid stikstof in de mest en daarmee tot een hogere stikstofuitstoot (Thomassen et al., 2007).
Rundvee - stikstof (mln kg) | Varkens - stikstof (mln kg) | Pluimvee - stikstof (mln kg) | Rundvee - fosfor (mln kg) | Varkens - fosfor (mln kg) | Pluimvee - fosfor (mln kg) | |
---|---|---|---|---|---|---|
1995 | 171 | 213 | 101 | 29 | 40 | 18 |
1996 | 159 | 212 | 101 | 27 | 39 | 18 |
1997 | 145 | 202 | 100 | 26 | 37 | 18 |
1998 | 143 | 199 | 102 | 24 | 37 | 19 |
1999 | 134 | 199 | 109 | 23 | 36 | 20 |
2000 | 130 | 186 | 106 | 23 | 34 | 20 |
2001 | 126 | 173 | 100 | 22 | 32 | 18 |
2002 | 122 | 156 | 104 | 21 | 29 | 18 |
2003 | 123 | 152 | 74 | 21 | 29 | 13 |
2004 | 123 | 149 | 89 | 21 | 28 | 16 |
2005 | 120 | 158 | 97 | 21 | 30 | 17 |
2006 | 118 | 159 | 95 | 20 | 31 | 17 |
2007 | 116 | 163 | 98 | 19 | 31 | 17 |
2008 | 127 | 169 | 102 | 20 | 33 | 18 |
2009 | 124 | 170 | 103 | 20 | 34 | 18 |
2010 | 129 | 168 | 107 | 23 | 33 | 19 |
2011 | 125 | 170 | 104 | 21 | 33 | 18 |
2012 | 120 | 166 | 99 | 18 | 30 | 17 |
2013 | 130 | 163 | 103 | 20 | 30 | 18 |
2014 | 142 | 160 | 104 | 22 | 30 | 18 |
2015 | 144 | 162 | 108 | 21 | 31 | 19 |
2016 | 161 | 159 | 109 | 23 | 30 | 19 |
2017 | 160 | 160 | 105 | 23 | 30 | 18 |
2018 | 153 | 159 | 98 | 22 | 30 | 17 |
2019 | 147 | 156 | 97 | 22 | 29 | 17 |
2020 | 155 | 154 | 97 | 24 | 29 | 16 |
Rundvee - stikstof (1995=100) | Varkens - stikstof (1995=100) | Pluimvee - stikstof (1995=100) | Rundvee - fosfor (1995=100) | Varkens - fosfor (1995=100) | Pluimvee - fosfor (1995=100) | |
---|---|---|---|---|---|---|
1995 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 |
1996 | 95,1 | 99,4 | 100,3 | 95,3 | 97,4 | 100,3 |
1997 | 89,5 | 89,9 | 95,3 | 94,6 | 87,7 | 96,3 |
1998 | 94,6 | 100,0 | 91,8 | 93,6 | 99,0 | 96,0 |
1999 | 86,7 | 99,1 | 92,4 | 87,8 | 95,5 | 95,1 |
2000 | 87,0 | 95,8 | 90,5 | 90,7 | 93,3 | 95,8 |
2001 | 84,8 | 89,4 | 87,4 | 87,3 | 88,1 | 88,3 |
2002 | 86,1 | 90,5 | 90,3 | 87,4 | 89,6 | 87,7 |
2003 | 89,1 | 92,0 | 82,6 | 89,7 | 93,5 | 81,4 |
2004 | 89,0 | 90,3 | 90,5 | 89,6 | 90,4 | 91,2 |
2005 | 86,0 | 94,4 | 91,9 | 88,8 | 95,5 | 90,4 |
2006 | 85,8 | 94,6 | 92,2 | 85,7 | 98,3 | 92,6 |
2007 | 83,9 | 94,5 | 93,8 | 81,0 | 95,7 | 91,3 |
2008 | 88,9 | 95,0 | 93,6 | 82,5 | 98,8 | 92,7 |
2009 | 85,1 | 94,3 | 94,2 | 80,9 | 100,4 | 92,3 |
2010 | 88,3 | 92,7 | 94,0 | 92,9 | 96,9 | 93,6 |
2011 | 87,6 | 92,4 | 95,8 | 86,8 | 95,6 | 93,0 |
2012 | 84,2 | 91,7 | 93,2 | 74,5 | 88,3 | 89,8 |
2013 | 88,5 | 90,2 | 94,5 | 80,3 | 88,4 | 92,7 |
2014 | 95,0 | 88,4 | 90,9 | 86,8 | 88,2 | 88,3 |
2015 | 94,8 | 86,9 | 91,2 | 81,6 | 88,5 | 90,0 |
2016 | 103,1 | 86,1 | 93,4 | 86,8 | 86,5 | 91,4 |
2017 | 106,3 | 87,2 | 90,7 | 90,1 | 87,1 | 87,2 |
2018 | 106,3 | 86,5 | 83,5 | 90,1 | 86,9 | 81,2 |
2019 | 105,0 | 85,9 | 85,4 | 92,7 | 85,1 | 84,0 |
2020 | 109,9 | 87,1 | 86,1 | 100,4 | 87,3 | 79,7 |
Naast het effect van krachtvoer op het milieu in de vorm van stikstofuitstoot, verbruiken de teelt en transport van krachtvoer veel energie waarbij broeikasgassen worden uitgestoten, en draagt de teelt bij aan verlies aan biodiversiteit (Beldman et al., 2010). Krachtvoer voor de veeteelt wordt veelal geïmporteerd. Soja- en raapzaadschroot zijn de restanten van verwerkte sojabonen en raapzaad (tot olie). Alle sojabonen in Nederland zijn geïmporteerd, en vrijwel alle sojaschroot wordt in Nederland geproduceerd (van geïmporteerde sojabonen). Raapzaadschroot wordt voor het grootste deel ingevoerd (78 procent in 2021), dit aandeel schommelt door de jaren heen. De rest van het raapzaadschroot wordt in Nederland geproduceerd van geïmporteerd raapzaad. Ook van zachte tarwe, gerst en korrelmaïs wordt het overgrote deel ingevoerd, en dit aandeel groeit. In 2005/2006 werd bijvoorbeeld 80 procent van de gerst ingevoerd, in 2020/2021 was dit 93 procent. Een deel van deze invoer is bestemd voor menselijke consumptie: ongeveer 40 procent van de tarwe, 20 procent van de gerst en 20 procent van de korrelmaïs. Van de korrelmaïs wordt ook circa 15 procent tot biobrandstof verwerkt (Jukema, Ramaekers en Berkhout (red.), 2021).
De meeste granen (zoals tarwe, gerst en maïs) die in Nederland worden ingevoerd komen uit Duitsland, Oekraïne en Frankrijk. Raapzaad(schroot) komt onder andere uit Duitsland, Brazilië, Oekraïne, Australië en Canada (Jukema, Ramaekers en Berkhout (red.), 2021). Het belangrijkste herkomstland voor sojabonen is Brazilië. Vooral die productie heeft grote impact op het milieu. In Zuid-Amerika wordt voor de sojateelt bos gekapt, waarbij CO2 vrijkomt, de bodem uitgeput raakt en veel gewasbeschermingsmiddelen en kunstmest worden ingezet. Minder dan 10 procent van alle soja wordt geconsumeerd door mensen, de rest is bestemd voor veevoer (Milieu Centraal, 2022b).
2005/'06 (% invoer) | 2012/'13 (% invoer) | 2020/'21 (% invoer) | |
---|---|---|---|
Granen | |||
Zachte tarwe | 78,7 | 79,4 | 85,9 |
Gerst | 79,5 | 90,8 | 92,6 |
Korrelmaïs | 86,4 | 94,1 | 96,1 |
Raapzaad | |||
Raapzaad | 94,9 | 99,5 | 99,7 |
Raapzaadschroot | 87,0 | 77,2 | 78,3 |
Soja | |||
Sojabonen | 100,0 | 100,0 | 100,0 |
Sojaschroot | 0,7 | 2,1 | 0,3 |
Bron: CBS, WUR - Agrimatie |