1. Inleiding
Na de Tweede Wereldoorlog is de productie van de landbouw in Nederland snel gegroeid. Landbouwhistorici spreken zelfs van een ‘groene revolutie’. Terwijl de economie en industriële productie herstelden, moest voedsel goedkoop zijn en blijven. Ook moest de landbouw arbeidsextensiever worden, zodat mankracht kon worden vrijgemaakt voor de industrie. De landbouwproductie werd verhoogd door specialisatie en schaalvergroting van bedrijven. De opbrengst werd vergroot door het gebruik van tractoren, kunstmest, gewasbeschermingsmiddelen en krachtvoer voor vee. De landbouw werd verder geoptimaliseerd om met zo min mogelijk mankracht en grondstoffen een zo hoog mogelijke productie te bereiken (Van der Bie en Dehing (red.), 1999).
De afgelopen decennia groeide de landbouwproductie verder. De zeer hoge productie heeft echter een prijs: de Nederlandse landbouw legt een grote druk op het milieu en het dierenwelzijn. Vanuit de landbouw worden bijvoorbeeld grote hoeveelheden methaan uitgestoten en komen stikstofhoudende stoffen en residuen van gewasbeschermingsmiddelen in het milieu terecht.
De landbouw staat echter niet stil. Via wetgeving en tal van innovaties wordt geprobeerd de landbouw milieu- en diervriendelijker te maken. In een serie van twee artikelen wordt bekeken in hoeverre de landbouw hierin slaagt, dat wil zeggen: in hoeverre daalde in de voorbije 25 jaar het gebruik van onwenselijke inputs, zoals (niet-biologische) bestrijdingsmiddelen, en daalden de emissies? Hierbij wordt niet alleen absoluut gekeken, maar ook relatief: hoe verhouden die dalingen zich tot de ontwikkeling van de productie? We kijken hierbij naar de landbouw als geheel, het gaat dus specifiek niet om de ontwikkeling van de biologische landbouw. De ontwikkeling van de biologische en van de niet-biologische landbouw bepalen samen de vertoonde ontwikkelingen.
In dit eerste artikel uit de reeks van twee staat de productie en het milieurelevante gebruik centraal. Door ze op onderdelen met elkaar te confronteren kan tevens worden geconcludeerd of er sprake is van ontkoppeling: ging de groei van het verbruik hand in hand met de productie, of slaagden boeren er bijvoorbeeld in meer te produceren met minder milieurelevante inputs? Om te bepalen welke inputs milieurelevant zijn, is gekeken naar de uitgangspunten van de biologische landbouw. Hierbij worden kunstmest en chemisch-gesynthetiseerde bestrijdingsmiddelen vermeden, mag geen mestoverschot ontstaan, is het veevoer biologisch, en moet 60 procent van het voer van het eigen bedrijf of uit de regio komen (Milieu Centraal, 2022a). Ook worden in dit artikel energie- en watergebruik meegenomen. Hier stelt de biologische teelt geen eisen aan en scoort de biologische landbouw ook niet per se beter op. Wel kan in het algemeen worden gesteld dat het verbruik van niet-hernieuwbare energie omlaag moet (bijvoorbeeld volgens de European Green Deal) evenals als het verbruik van grond- en oppervlaktewater.
Concreet gaat het in het onderhavige artikel om de inzet van (niet-hernieuwbare) energie, dierlijke mest en kunstmest, gewasbeschermingsmiddelen, water en veevoer. Per onderdeel wordt waar mogelijk en relevant onderscheid gemaakt tussen verschillende branches, bijvoorbeeld plantaardige en dierlijke landbouw, of akkerbouw, tuinbouw op open grond en glastuinbouw. De milieu-impact van de diverse onderdelen van de landbouw verschillen nogal en hebben vaak betrekking op totaal verschillende zaken. Zo is de glastuinbouw bijvoorbeeld verantwoordelijk voor het grootste deel van het aardgasverbruik door de landbouw, en is voor veeteelt het meeste water nodig. In deel twee van dit artikel, dat later wordt gepubliceerd, komen de emissies aan de orde.
In dit artikel wordt eerst een totaaloverzicht gegeven van zowel productie als verbruik. In hoofdstuk 3 wordt meer in detail ingegaan op de productie. De verschillende vormen van verbruik staan centraal in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 volgen de conclusies.