1. Inleiding
Immigranten komen naar Nederland met uiteenlopende motieven, zoals werk, studie of het verkrijgen van asiel. De omvang van deze groepen wisselt sterk, evenals de herkomstlanden van deze immigranten (Jennissen, Engbersen, Bokhorst en Bovens, 2018). Zo nemen de studie- en arbeidsmigranten toe, zijn er minder asielmigranten en is er een sterke groei van de immigranten uit Midden- en Oost-Europa. Vanuit het integratieperspectief is relevant hoe lang deze immigranten in Nederland verblijven. Uit eerdere studies is gebleken dat migratie meer vlottend is geworden: verbleef 64 procent van het 1999-2005 cohort minstens vijf jaar in Nederland, dit aandeel is voor het cohort 2006-2010 gereduceerd tot 53 procent (Schmeets, 2019). Deze bevindingen tonen aan dat het profiel van de immigranten allerminst stabiel is. Dit roept de vraag op of er ook een wisselend beeld is in de mate waarin immigranten geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving.
Een Europese vergelijking laat zien dat Nederland, samen met Scandinavische landen, hoog scoort op het vertrouwen in de medemens en in instituties (Schmeets, 2017; CBS, 2021). Bovendien kwam uit een recente studie (Schmeets en Exel, 2021) naar voren dat het vertrouwen in de medeburger en in publieke instituties onder migranten met een niet-westerse achtergrond in de periode 2012-2019 sterker is gegroeid dan van de groepen met een Nederlandse en westerse achtergrond. Daarmee is de vertrouwenskloof tussen de herkomstgroepen kleiner geworden en dus is er op dit vlak sprake van meer integratie. Vooral bij de groep die in het buitenland is geboren, de eerste generatie, doet het ertoe of ze afkomstig zijn van een westers of niet-westers land. Zo is het vertrouwen in de medemens hoger onder de westerse immigranten ten opzichte van de niet-westerse, maar beide immigrantengroepen hebben beduidend minder vertrouwen in andere mensen dan de groep met een Nederlandse achtergrond (1.1). Anders gesteld is het echter met het vertrouwen in instituties (1.2). Zowel in publieke als in private instituties hebben de niet-westerse immigranten meer vertrouwen dan zowel de westerse als de Nederlandse groep. Uitzonderingen hierop zijn het vertrouwen in leger, politie en rechters.
Bevolkingsgroep | Vertrouwen in de medemens (%) |
---|---|
Nederlands | 64,7 |
Westers, tweede generatie | 60,6 |
Westers, eerste generatie | 52,7 |
Niet- westers, tweede generatie | 42,9 |
Niet- westers, eerste generatie | 50,4 |
Nederlands (%) | Westers, tweede generatie (%) | Westers, eerste generatie (%) | Niet-westers, tweede generatie (%) | Niet-westers, eerste generatie (%) | |
---|---|---|---|---|---|
Leger | 67,2 | 64,2 | 65,1 | 69,7 | 64,0 |
Politie | 76,7 | 73,1 | 72,7 | 67,4 | 67,9 |
Rechters | 73,9 | 72,5 | 71,2 | 73,2 | 73,2 |
Ambtenaren | 44,8 | 47,1 | 47,7 | 59,0 | 53,1 |
Tweede Kamer | 39,6 | 36,2 | 46,3 | 41,2 | 43,3 |
Europese Unie | 44,3 | 43,6 | 53,8 | 57,8 | 48,7 |
Pers | 36,3 | 38,5 | 41,2 | 26,9 | 34,4 |
Kerken | 27,1 | 22,1 | 27,6 | 39,9 | 39,6 |
Banken | 40,2 | 35,9 | 42,2 | 56,8 | 49,7 |
Grote bedrijven | 36,3 | 32,6 | 40,8 | 52,7 | 41,7 |
Om meer inzicht te krijgen in deze discrepanties in het vertrouwen wordt in dit artikel ingegaan op de rol van de verblijfsduur van immigranten waarvan de migratiedatum bekend is. Volgens één theorie (Röder en Mühlau, 2012) hebben vooral niet-westerse immigranten een hoog verwachtingspatroon van de instituties. Naarmate ze langer in Nederland verblijven worden deze verwachtingen getemperd en neemt het vertrouwen af. Dit sluit aan bij de assimilatietheorie die ervan uitgaat dat er (gedeeltelijke) assimilatie plaatsvindt waarbij de immigrant zich aanpast aan de cultuur en gewoonten van de inwoners zonder migratieachtergrond. Dit kan tevens gepaard gaan met integratie waarbij migrantengroepen en de groep met een Nederlandse achtergrond naar elkaar toegroeien, en de verschillen uiteindelijk kunnen verdwijnen.
Bij het vertrouwen in de medemens spelen dergelijke verwachtingen minder. Het vertrouwen in de medemens wordt voor een belangrijk deel bepaald in de formatieve jaren en dus in het land waar de immigrant is opgegroeid. Dat vertrouwen in andere personen is onder de niet-westerse immigranten relatief laag. Dit opgebouwde wantrouwen is vooral een grondhouding, die maar lastig omgebogen kan worden. Er is ook weinig empirisch bewijs voor een relatie tussen verblijfsduur en vertrouwen in andere mensen. Voor Denemarken vond Dines (2013, p. 120) een zwak negatief verband met verblijfsduur, terwijl uit een studie van Niu en Zhao (2018, p. 269) in China bleek dat een langere verblijfsduur gunstig was voor het sociale vertrouwen.
Onderzocht wordt of de verblijfsduur bij de immigranten zorgt voor een impuls aan het vertrouwen in de medemens, en voor een afname van het vertrouwen in instituties. Of anders gezegd: nagegaan wordt of, en zo ja in welke mate, de verblijfsduur bijdraagt aan het verminderen van de verschillen in het vertrouwen tussen immigranten en de Nederlandse groep, met meer integratie als resultaat. Immigranten worden in dit onderzoek niet door de tijd gevolgd, maar immigranten met een verschillende verblijfsduur worden met elkaar vergeleken. Nakomelingen van immigranten blijven hier buiten beschouwing.