2. Methode
2.1 Afbakenen van een verweduwing
Uitgangspunt bij het vaststellen van een verweduwing en de financiële situatie voor en na het overlijden van de partner zijn in dit onderzoek de gegevens van drie opeenvolgende jaren t-1, t en t+1. De burgerlijke staat en huishoudenssituatie zijn op 1 januari vastgesteld, inkomensindicatoren (zoals het persoonlijk inkomen en de koopkracht) op basis van de jaarinkomsten van het desbetreffende jaar, en het vermogen betreft de stand op 1 januari. Iemand wordt als verweduwd beschouwd wanneer hij of zij:
- op 1 januari van jaar t deel uitmaakt van een paar dat de kern (hoofdkostwinner met partner) van het huishouden vormt;
- op 1 januari t gehuwd is met of geregistreerd partner is van het andere kernlid;
- de partner gedurende het jaar t overlijdt;
- op 1 januari van jaar t+1 alleenstaande hoofdkostwinner is of deel uitmaakt van een kernpaar maar een andere partner heeft dan een jaar eerder.
Volgens bovenstaande afbakening woont de overlevende partner in ieder geval een deel van jaar t alleen en daarmee is het inkomen van dat jaar niet representatief voor de financiële positie voorafgaand aan het overlijden van de partner. Daarom is het inkomen in jaar t-1 als uitgangspunt voor de financiële positie genomen. Bij vermogens speelt dit niet want daar gaat het om de stand op 1 januari. Het jaar t+1 is het uitgangspunt voor het inkomen en vermogen na de verweduwing.
In de periode 2006-2010 was in de IVS 31 december nog het uitgangspunt van de demografische situatie. Voor die jaren is verweduwing vastgesteld op basis van de situatie eind jaar t-1 en eind jaar t. Om veranderingen in de financiële situatie vast te stellen zijn inkomensgegevens over t-1 en t+1 gebruikt, en zijn de vermogensstanden van 1 januari t en 1 januari t+1 vergeleken. Daarom, en omdat de Inkomens- en vermogensstatistiek vanaf 2011 is herzien (Bos en Lok, 2019), zijn de uitkomsten uit de periodes 2006-2010 en 2011-2019 niet geheel vergelijkbaar. De inkomens- en vermogensgegevens van 2019 zijn voorlopig. Dat is in het artikel met een ster (*) aangegeven.
In het onderzoek is geen rekening gehouden met andere demografische veranderingen (bijvoorbeeld kinderen die het huis uitgaan) of wijzigingen in de sociaaleconomische positie die het inkomen kunnen beïnvloeden (bijvoorbeeld een baan vinden of verliezen, of pensionering). Voor het inkomen van verweduwde mensen maakt het uit of zij AOW-gerechtigd zijn of niet. Zo kunnen mensen die hun partner verliezen tot de AOW-leeftijd in aanmerking komen voor een uitkering uit de Algemene Nabestaandenwet (Anw). Ook heeft de groep tot de AOW-leeftijd vaker betaald werk dan de groep AOW-gerechtigden. Om de inkomensveranderingen bij verweduwing onafhankelijk van het bereiken van de AOW-leeftijd te kunnen interpreteren, worden verweduwde mensen onder, rondom en boven de AOW-leeftijd onderscheiden (zie kader). Met pensionering die eerder of later dan de AOW-leeftijd plaatsvindt is geen rekening gehouden. Verweduwing onder de institutionele bevolking en in huishoudens waarvan het inkomen niet vastgesteld kon worden valt buiten dit onderzoek.
Twee keer zoveel weduwen als weduwnaars
In 2018 verloren volgens de IVS bijna 50 duizend mensen hun partner. Dat zijn er minder dan de bijna 60 duizend die de CBS-Bevolkingsstatistiek in dat jaar telde (CBS StatLine, 2019). Het verschil komt vooral doordat in de Bevolkingsstatistiek ook weduwen en weduwnaars in de institutionele bevolking meetellen. Ruim 16 duizend mannen en ruim 33 duizend vrouwen verloren hun partner in 2018. Dat er meer weduwen dan weduwnaars waren, komt door de hogere levensverwachting van vrouwen en doordat vrouwen meestal jonger waren dan hun overleden partner. Bijna drie kwart was op het moment van verweduwing AOW-gerechtigd. Drie van de vijf mensen die voor de AOW-leeftijd hun partner kwijtraakten, waren 55 jaar of ouder. De meeste mensen wonen na het overlijden van de partner alleen, eventueel met kinderen. Zo was 95 procent van de laat-verweduwde mannen en vrouwen alleenstaand, de rest was alleenstaande ouder. Van degenen die voor AOW-leeftijd hun partner verloren, was een derde alleenstaande ouder.
Mannen | Vrouwen | |
---|---|---|
Vroeg-verweduwing | 3,4 | 7,2 |
Verweduwing rondom AOW-leeftijd | 0,8 | 1,8 |
Laat-verweduwing | 12,3 | 24,5 |
Totaal | 16,5 | 33,5 |
2.2 Inkomens- en vermogensbegrippen
Persoonlijk inkomen
Het persoonlijk inkomen omvat loon, winst, uitkeringen1) inkomensverzekeringen (zoals AOW en werkloosheid- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen) en sociale voorzieningen (zoals bijstandsuitkeringen en studiefinanciering), en de ontvangen partneralimentatie. Premies voor inkomensverzekeringen, behalve de premies voor volksverzekeringen, zijn in mindering gebracht. Inkomenscomponenten die niet aan een afzonderlijke persoon toegeschreven kunnen worden, blijven buiten beschouwing. Dit zijn inkomsten uit vermogen, huurtoeslag, rijksbijdrage eigen woning, betaalde partneralimentatie, tegemoetkoming studiekosten en kinderbijslag. Inkomstenbelasting blijft eveneens buiten schot, omdat die ook afhankelijk is van het inkomen van eventuele andere gezinsleden.
Koopkracht en koopkrachtmutatie
De koopkracht van een persoon wordt uitgedrukt aan de hand van het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudensinkomen, aangepast voor prijsontwikkeling. In het besteedbaar huishoudensinkomen is het inkomen uit loon, winst, vermogen en uit ontvangen uitkeringen en andere toelagen van alle huishoudensleden opgeteld, en verminderd met de betaalde premies en belastingen. Om de besteedbare inkomens van verschillende typen huishoudens onderling vergelijkbaar te maken, wordt het besteedbaar huishoudensinkomen gecorrigeerd voor verschillen in grootte en samenstelling van het huishouden (CBS, 2020). De koopkrachtmutatie van een persoon is de procentuele verandering in koopkracht tussen twee jaren. Voor de koopkrachtmutatie van een groep wordt niet uitgegaan van het gemiddelde maar van de mediaan (de middelste van de naar grootte gerangschikte koopkrachtmutaties van personen uit deze groep). Positieve en negatieve uitschieters hebben dan nauwelijks invloed op de uitkomst.
Vermogen
Het vermogen van een huishouden bestaat uit het saldo van bezittingen en schulden. De bezittingen omvatten bank- en spaartegoeden, effecten, eigen woning en ander onroerend goed, ondernemingsvermogen, aanmerkelijke belang en overige bezittingen. De schulden betreffen de hypotheekschuld eigen woning, studieschulden en overige schulden. De hypotheekschuld is de stand van de schuld waarover rente is verschuldigd. Het CBS beschikt niet over opgebouwde tegoeden voor aflossing van de hypotheek via spaar- en beleggingshypotheken en deze zijn daarom niet in mindering gebracht op de hypotheekschuld. Verder worden pensioenaanspraken niet tot het vermogen gerekend.