3. Op de arbeidsmarkt
Vrouwen krijgen steeds later kinderen
Tot enkele decennia geleden moesten vrouwen stoppen met werken na de bruiloft, of in
ieder geval bij de geboorte van het eerste kind. Maar tijden zijn veranderd. Slechts een
kleine groep vrouwen stopt met werken als er kinderen komen en een deel gaat minder
werken; op de arbeidsparticipatie van mannen heeft het krijgen van kinderen nauwelijks
invloed (Alejandro Perez, Van den Brakel en Portegijs, 2018). De arbeidsparticipatie van
vrouwen is daarom niet los te zien van de leeftijd waarop vrouwen kinderen krijgen.
Daarnaast kan de conjunctuur een rol spelen. De vrouwen uit het oudste cohorte kwamen
weliswaar op de arbeidsmarkt ten tijde van de economische crisis van de jaren ’80. Eerder
onderzoek toont echter aan dat een crisis weinig vat heeft op de arbeidsdeelname van
vrouwen, aangezien zij in minder conjunctuurgevoelige sectoren werken dan mannen
(Van Thor, Portegijs en Hermans, 2018).
De leeftijd waarop vrouwen hun eerste kind kregen, is in de vorige eeuw veranderd. Tot de
jaren ‘70 nam deze langzaam af tot iets boven 24 jaar om daarna te stijgen. Sinds eind
jaren ‘90 is die toename gestagneerd en waren vrouwen tussen 29 en 29,5 jaar. De
afgelopen jaren is deze leeftijd weer iets verder gestegen tot 29,8 jaar. Die ontwikkeling
destijds werd enerzijds gedreven door de toenemende onderwijs- en arbeidsparticipatie
van vrouwen, maar ook de veranderende opvattingen over rollenpatronen (Van Gaalen en
Van Poppel, 2018).
Van de vrouwen geboren in 1955–1960 hadden ruim 7 op de 10 kinderen toen ze tussen
30 en 35 jaar waren. Onder de jongste generatie geboren tussen 1975 en 1980 waren dat
er met ruim 6 op de 10 minder. Ook voor mannen geldt dat het aandeel met kinderen in de
jongste generatie lager ligt. Het aandeel mannen dat op 30- tot 35-jarige leeftijd kinderen
had, ligt bovendien een stuk lager dan onder vrouwen doordat mannen gemiddeld ouder
zijn wanneer ze hun eerste kind krijgen.
Categories 1 | Vrouwen (%) | Mannen (%) |
---|---|---|
Cohort 1955 tot 1960 | 72,9 | 55,7 |
Cohort 1975 tot 1980 | 61,8 | 40,2 |
Opmars vrouwen op de arbeidsmarkt
De netto arbeidsparticipatie van vrouwen nam tussen beide generaties toe van bijna 60 procent naar bijna 80 procent. Die ontwikkeling komt voor een belangrijk deel door het toegenomen onderwijsniveau van vrouwen. Onder vrouwen met hoogstens een diploma op vmbo-niveau ligt de participatie immers aanzienlijk lager dan voor vrouwen met een mbo- of hoger niveau (Van Thor en Herbers, 2018). De gestegen arbeidsparticipatie tussen beide generaties komt voornamelijk voor rekening van vrouwen met kinderen. Onder vrouwen zonder kinderen is de arbeidsparticipatie veel minder toegenomen. Het verschil in arbeidsparticipatie tussen vrouwen met en zonder kinderen is daarmee kleiner geworden. Desalniettemin ligt het aandeel vrouwen met betaald werk onder moeders nog altijd zo’n 10 procentpunten lager dan onder vrouwen die op 30- tot 35-jarige leeftijd (nog) geen kinderen hebben. Onder mannen ligt de arbeidsparticipatie op ruim 90 procent, voor mannen zonder kinderen iets lager dan voor mannen met kinderen. Tussen beide generaties is de arbeidsdeelname van mannen met en zonder kinderen iets toegenomen.
Categories 1 | Categories 2 | Totaal (%) | Met kinderen (%) | Zonder kinderen (%) |
---|---|---|---|---|
Vrouwen | Cohort 1955 tot 1960 | 59,0 | 49,4 | 84,8 |
Vrouwen | Cohort 1975 tot 1980 | 80,9 | 77,2 | 86,9 |
Mannen | Cohort 1955 tot 1960 | 90,6 | 93,5 | 87,0 |
Mannen | Cohort 1975 tot 1980 | 92,9 | 95,5 | 91,2 |
Vrouwen werken nu meer uren
Het aantal uren dat vrouwen op 30- tot 35-jarige leeftijd werken is toegenomen. Van het
oudste geboortecohort werkten ongeveer 7 op de 10 in een deeltijdbaan (minder dan
35 uur per week). Het grootste deel werkte in een baan van 12 tot 35 uur. Iets minder dan
1 op de 5 vrouwen werkte minder dan 12 uur. In het jongste cohort is het aandeel vrouwen
met een deeltijdbaan iets kleiner. Ongeveer een derde van de werkende vrouwen heeft
een voltijdbaan, zo’n 60 procent werkt 12 tot 35 uur.
Ook hier is de grootste verschuiving te zien bij werkende moeders. Van de vrouwen met
kinderen in de oudste generatie werkte ruim een kwart in een baan van hoogstens 12 uur
per week en werkte 60 procent 12 tot 35 uur. In de jongste generatie is het aandeel
vrouwen met een baan van 12 tot 35 uur toegenomen tot iets meer dan 80 procent en nam
het aandeel met een baan voor hoogstens 12 uur af naar 6 procent. Het aandeel werkende
moeders met een voltijdbaan is tussen beide generaties nauwelijks toegenomen; slechts
1 op de 10 moeders werkt 35 uur of meer per week.
Categories 1 | Categories 2 | Totaal 0-12 uur (%) | Totaal 12-35 uur (%) | Totaal 35 uur of meer (%) |
---|---|---|---|---|
Totaal | Cohort 1955 tot 1960 | 17,8 | 51,9 | 30,4 |
Totaal | Cohort 1975 tot 1980 | 4,2 | 62,1 | 33,7 |
Met kinderen | Cohort 1955 tot 1960 | 27,6 | 60,8 | 11,6 |
Met kinderen | Cohort 1975 tot 1980 | 6,1 | 81,0 | 12,9 |
Zonder kinderen | Cohort 1955 tot 1960 | 2,3 | 38,0 | 59,8 |
Zonder kinderen | Cohort 1975 tot 1980 | 1,5 | 34,9 | 63,6 |
Voor mannen is er tussen beide generaties veel minder veranderd. Het aandeel mannen dat voltijd werkte, lag in het oudste cohort op bijna 93 procent en dat is in het jongste cohort afgenomen tot 89 procent doordat het aandeel parttime werkende mannen iets toenam. Tussen mannen met en zonder kinderen zijn er binnen de twee generaties geen verschillen. Mannen met en zonder kinderen werkten zowel in het oudste als in het jongste cohort even veel.
Vrouwen op hoger beroepsniveau dan mannen
Ook het niveau van de beroepen die vrouwen van 30 tot 35 jaar uitoefenen is toegenomen.
Het aandeel vrouwen in beroepen waarvoor een hoger (hbo) of wetenschappelijk (wo)
onderwijsniveau vereist is, is tussen beide generaties toegenomen van 31 procent naar
bijna 39 procent. Beroepen op het hoogste niveau waarin relatief veel vrouwen werken,
waren in 2018 onder meer gespecialiseerd verpleegkundige, leerkracht (zowel basisonderwijs als voortgezet en hoger onderwijs), maatschappelijk werkster, psycholoog en
fysiotherapeut. Het aandeel vrouwen met een beroep op het laagste niveau nam tussen de
twee generaties juist af van bijna 28 procent naar 21 procent. Op het laagste beroepsniveau gaat het vooral om schoonmaaksters en keukenhulpen.
Ook voor mannen is het aandeel dat werkt in een beroep op het hoogste niveau
toegenomen, van ruim 30 procent naar zo’n 35 procent. Daarmee ligt het aandeel
mannen op het hoogste beroepsniveau in de jongste generatie lager dan onder vrouwen.
Veelvoorkomende beroepen onder mannen in die leeftijdsgroep op dit niveau zijn
elektrotechnisch ingenieur, manager in de logistiek, ICT’er, medewerker productie of
gespecialiseerde dienstverlening, ingenieurs en softwareontwikkelaars. Net als bij
vrouwen nam het aandeel mannen op het laagste beroepsniveau af, maar minder sterk:
van 28,5 procent naar 26 procent. Het gaat bij mannen om beroepen als vuilnisophaler,
dagbladbezorger, laders en lossers en hulpkrachten in de (land)bouw. De toename van het
aandeel mensen dat werkt op het hoogste beroepsniveau is het gevolg van de technologische veranderingen op de werkvloer, waardoor de werkgelegenheid voor hoger
opgeleiden in de afgelopen decennia sterk is gestegen (Ter Weel, 2012).
Categories 1 | Categories 2 | Laag (%) | Middelbaar (%) | Hoog (%) |
---|---|---|---|---|
Vrouwen | Cohort 1955 tot 1960 | 27,6 | 41,1 | 31,3 |
Vrouwen | Cohort 1975 tot 1980 | 21,3 | 39,8 | 38,9 |
Mannen | Cohort 1955 tot 1960 | 28,5 | 41,1 | 30,4 |
Mannen | Cohort 1975 tot 1980 | 25,8 | 39,3 | 34,9 |
Vrouwen met kinderen werken niet alleen minder vaak en in een kleinere baan, ze werken ook minder vaak dan vrouwen zonder kinderen in een baan op een hoog beroepsniveau. Ook tussen de generaties zijn er verschillen. Waar vrouwen met kinderen in de oudste generatie vaker op het laagste beroepsniveau werkten, is dit in de jongste generatie verschoven naar het middelbare beroepsniveau. Het aandeel met een hoog beroepsniveau ligt voor vaders met kinderen ook iets lager dan voor vaders zonder kinderen, maar die verschillen zijn veel kleiner.
Categories 1 | Categories 2 | Laag (%) | Middelbaar (%) | Hoog (%) |
---|---|---|---|---|
Met kinderen | Cohort 1955 tot 1960 | 32,2 | 41,7 | 26,2 |
Met kinderen | Cohort 1975 tot 1980 | 24,2 | 42,2 | 33,7 |
Zonder kinderen | Cohort 1955 tot 1960 | 22,2 | 40,4 | 37,3 |
Zonder kinderen | Cohort 1975 tot 1980 | 17,4 | 36,4 | 46,2 |