Opleiding en werk: twee generaties vrouwen vergeleken
Over deze publicatie
Dit artikel in de CBS-reeks Statistische Trends onderzoekt de verschillen in opleiding en in arbeidsmarktpositie tussen de generatie vrouwen geboren eind jaren ’50 en hun ‘dochters’, de generatie vrouwen geboren eind jaren ’70.
1. Inleiding
Tot en met de eerste helft van de vorige eeuw was de samenleving gebaseerd op een gezinsmodel met duidelijk afgebakende rollen voor man en vrouw. De man werkte om het gezin financieel te onderhouden en de rol van de vrouw was vooral die van moeder en huisvrouw. Het was gebruikelijk dat werkende vrouwen ontslag kregen als ze in het huwelijk traden om zich helemaal te wijden aan het huishouden, hun echtgenoot en de kinderen.Vrouwen werden als handelingsonbekwaam gezien, net als kinderen en verstandelijk gehandicapten. Daarmee was bij wet geregeld dat de vrouw geen enkele juridische zeggenschap had, zowel binnen als buiten het eigen huishouden. Zo hadden vrouwen bijvoorbeeld toestemming van hun echtgenoot nodig voor het afsluiten van een arbeidscontract. In 1957 werd het gedwongen ontslag voor gehuwde vrouwen geschrapt uit het ambtenarenrecht en werd de handelingsonbekwaamheid van vrouwen opgeheven.Bovendien veranderde de leerplichtwetgeving. Jongeren moesten langer onderwijs volgen waarmee het onderwijsniveau toenam en vooral de onderwijsdeelname van meisjes veranderde. Ook veranderde de arbeidsmarkt. Door toenemende technologisering nam de vraag naar hoogopgeleid personeel toe. Onder andere deze factoren tezamen hebben ervoor gezorgd dat vooral de positie van vrouwen sterk veranderd is (Van Gaalen en Van Poppel,2018; Van Gaalen, De Vries, Arts en Harmsen, 2013; Smits en De Vries, 2013).
In dit artikel is gekeken naar de ontwikkelingen tussen twee geboortecohorten vrouwen en mannen op het moment dat ze tussen de 30 en 35 jaar oud waren. Daarvoor zijn voornamelijk gegevens van de Enquête Beroepsbevolking (EBB) vanaf 1987 gebruikt. Uit die gegevens zijn de mannen en vrouwen geselecteerd die zijn geboren in de periode van 1955 tot 1960 en in de periode van 1975 tot 1980, en die op het moment van enquêtering tussen 30 en 35 jaar oud waren. Hierdoor is het mogelijk deze twee generaties mannen en vrouwen te vergelijken in dezelfde levensfase maar in verschillende periodes.
Geboren in | Was 30 tot 35 jaar in periode | Zijn in 2020 | |
---|---|---|---|
Oudste cohort | 1955 tot 1960 | 1985 tot 1995 | 60 tot 65 jaar |
Jongste cohort | 1975 tot 1980 | 2005 tot 2015 | 40 tot 45 jaar |
In dit artikel ligt de nadruk op de verschillen tussen vrouwen uit het jongste en het oudste cohort. Daarnaast wordt ook gekeken naar de mate waarin die ontwikkelingen voorvrouwen anders zijn verlopen dan voor mannen. Allereerst komen de veranderingen in het behaalde onderwijsniveau van beide generaties aan bod, en de onderwijsrichting waarin dat diploma behaald is. Daarna volgen de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. De veranderingen die beide generaties vrouwen hebben doorgemaakt in loopbaan kunnen niet los gezien worden van de oplopende leeftijd waarop vrouwen voor het eerst moeder worden. Daarom is ook gekeken naar het verschil in het hebben van kinderen tussen beide generaties en de verschillen in arbeidsmarktdeelname tussen mensen met en zonder kinderen. Als laatste komen ontwikkelingen onder mannen en vrouwen in de opvattingen over de verdeling van arbeid en zorg aan de orde. Daarbij kan geen onderscheid gemaakt worden naar geboortegeneraties. Desalniettemin geven de cijfers een goede indruk van de manier waarop opeenvolgende leeftijdsgroepen denken over hoe mannen en vrouwenarbeid en zorgtaken optimaal zouden moeten verdelen en hoe ze dat in de praktijk doen.
2. In het onderwijs
Het onderwijsniveau van vrouwen overstijgt dat van mannen
Sinds 1950, en met name bij de invoering van de Mammoetwet in 1968, is het onderwijs steeds toegankelijker geworden. Het aantal leerlingen in het onderwijs nam in rap tempo toe. Enerzijds door de naoorlogse geboortegolf maar ook door overheidsmaatregelen zoals het stapsgewijs verhogen van de leerplicht en de komst van opleidingen met een langere studieduur.
Jaar | Meisjes (%) | Jongens (%) |
---|---|---|
1950/'51 | 30,6 | 69,3 |
1951/'52 | 30,7 | 69,3 |
1952/'53 | 31,0 | 69,2 |
1953/'54 | 30,6 | 69,2 |
1954/'55 | 30,8 | 69,2 |
1955/'56 | 30,6 | 69,3 |
1956/'57 | 30,8 | 69,3 |
1957/'58 | 30,4 | 69,5 |
1958/'59 | 30,7 | 69,3 |
1959/'60 | 31,0 | 69,0 |
1960/'61 | 31,1 | 68,9 |
1961/'62 | 31,2 | 68,8 |
1962/'63 | 30,9 | 69,0 |
1963/'64 | 31,0 | 69,0 |
1964/'65 | 31,4 | 68,6 |
1965/'66 | 32,0 | 68,1 |
1966/'67 | 32,6 | 67,5 |
1967/'68 | 33,5 | 66,5 |
1968/'69 | 32,1 | 67,9 |
1969/'70 | 33,7 | 66,3 |
1970/'71 | 36,4 | 63,6 |
1971/'72 | 39,0 | 61,0 |
1972/'73 | 42,2 | 57,9 |
1973/'74 | 43,1 | 56,9 |
1974/'75 | 43,9 | 56,1 |
1975/'76 | 44,6 | 55,4 |
1976/'77 | 45,2 | 54,8 |
1977/'78 | 45,8 | 54,2 |
1978/'79 | 46,5 | 53,5 |
1979/'80 | 47,1 | 52,9 |
1980/'81 | 47,9 | 52,1 |
1981/'82 | 48,5 | 51,5 |
1982/'83 | 48,9 | 51,1 |
1983/'84 | 49,3 | 50,6 |
1984/'85 | 49,5 | 50,5 |
1985/'86 | 49,6 | 50,4 |
1986/'87 | 49,8 | 50,2 |
1987/'88 | 49,9 | 50,3 |
1988/'89 | 49,9 | 50,1 |
1989/'90 | 50,0 | 50,0 |
1990/'91 | 49,7 | 50,3 |
1991/'92 | 49,9 | 50,1 |
1992/'93 | 50,3 | 49,7 |
1993/'94 | 50,7 | 49,3 |
1994/'95 | 51,1 | 48,9 |
1995/'96 | 51,3 | 48,6 |
1996/'97 | 51,7 | 48,4 |
1997/'98 | 51,9 | 48,1 |
1998/'99 | 52,3 | 47,6 |
1999/'00 | 52,9 | 47,1 |
2000/'01 | 53,6 | 46,4 |
2001/'02 | 53,9 | 46,2 |
2002/'03 | 53,6 | 46,4 |
2003/'04 | 53,6 | 46,4 |
2004/'05 | 53,4 | 46,6 |
2005/'06 | 53,5 | 46,4 |
2006/'07 | 53,6 | 46,4 |
2007/'08 | 53,8 | 46,2 |
2008/'09 | 53,9 | 46,1 |
2009/'10 | 53,7 | 46,2 |
2010/'11 | 53,4 | 46,6 |
2011/'12 | 53,0 | 47,0 |
2012/'13 | 52,8 | 47,2 |
2013/'14 | 52,6 | 47,4 |
2014/'15 | 52,8 | 47,2 |
2015/'16 | 53,1 | 46,9 |
2016/'17 | 53,1 | 46,9 |
2017/'18 | 53,4 | 46,6 |
2018/'19* | 53,6 | 46,4 |
* Voorlopige cijfers |
Deze veranderingen leidden tot een toenemend aantal meisjes in het voortgezet onderwijs, en ook tot een toenemend aandeel meisjes in het huidige vwo-niveau. Eind jaren ‘60, toen de oudste generatie naar de middelbare school ging, maakten meisjes ongeveer een derde van alle vwo-leerlingen uit, maar het aandeel nam daarna toe. Vanaf het begin van de jaren ’80 oversteeg het aandeel meisjes het aandeel jongens en dat was dus ook zo in de jongste generatie. Daarmee nam de toegankelijkheid en daarmee ook de onderwijsdeelname van vrouwen in het hbo en wo in rap tempo toe. Tot aan het begin van de jaren ‘70 was een universitaire studie vooral aan mannen voorbehouden en was hoogstens 1 op de 5 studenten een vrouw. Sindsdien nam het aandeel studentes snel toe.Eind jaren ’70, toen de oudste generatie instroomde in het hoger onderwijs, was ruim een kwart van de universitaire studenten vrouw. Binnen het hoger beroepsonderwijs was dat net iets minder dan de helft. Aan het einde van de jaren ’90, toen de jongste generatie aan het hoger onderwijs ging deelnemen, was vooral het aandeel universitaire studentes verder toegenomen tot net onder de 50 procent. Sinds het schooljaar 2006/’07 ligt het aandeel vrouwen boven 50 procent. Binnen het hoger beroepsonderwijs stonden in de jaren ‘50 tegenover elke vrouw drie mannen. Sinds 1997/’98 is het aandeel vrouwen groter dan het aandeel mannen.
Schooljaar | Hbo (%) | Wo (%) |
---|---|---|
1950/'51 | 36,6 | 15,5 |
1951/'52 | 38,0 | 16,1 |
1952/'53 | 38,4 | 16,7 |
1953/'54 | 37,3 | 17,1 |
1954/'55 | 37,5 | 17,4 |
1955/'56 | 39,1 | 17,6 |
1956/'57 | 39,6 | 17,8 |
1957/'58 | 38,1 | 18,1 |
1958/'59 | 36,5 | 18,2 |
1959/'60 | 35,1 | 18,0 |
1960/'61 | 35,2 | 17,9 |
1961/'62 | 34,5 | 17,8 |
1962/'63 | 35,2 | 18,0 |
1963/'64 | 36,1 | 17,9 |
1964/'65 | 37,4 | 18,0 |
1965/'66 | 38,6 | 18,0 |
1966/'67 | 40,1 | 18,4 |
1967/'68 | 40,3 | 18,6 |
1968/'69 | 39,8 | 18,6 |
1969/'70 | 39,0 | 19,1 |
1970/'71 | 38,8 | 19,7 |
1971/'72 | 39,7 | 20,8 |
1972/'73 | 41,3 | |
1973/'74 | 41,3 | |
1974/'75 | 42,1 | 23,4 |
1975/'76 | 42,9 | 25,0 |
1976/'77 | 43,7 | 26,3 |
1977/'78 | 44,3 | 27,5 |
1978/'79 | 46,2 | 28,7 |
1979/'80 | 47,2 | 29,6 |
1980/'81 | 48,3 | 30,9 |
1981/'82 | 49,5 | 32,0 |
1982/'83 | 50,0 | 33,1 |
1983/'84 | 49,6 | 34,4 |
1984/'85 | 48,0 | 35,6 |
1985/'86 | 46,9 | 36,8 |
1986/'87 | 46,5 | 38,1 |
1987/'88 | 46,4 | 39,2 |
1988/'89 | 46,5 | 40,6 |
1989/'90 | 46,8 | 41,7 |
1990/'91 | 46,9 | 42,6 |
1991/'92 | 47,4 | 43,9 |
1992/'93 | 47,9 | 44,6 |
1993/'94 | 48,5 | 45,2 |
1994/'95 | 49,1 | 45,7 |
1995/'96 | 49,0 | 46,0 |
1996/'97 | 49,9 | 46,2 |
1997/'98 | 50,5 | 46,4 |
1998/'99 | 51,0 | 47,0 |
1999/'00 | 51,6 | 47,5 |
2000/'01 | 52,1 | 48,2 |
2001/'02 | 52,1 | 48,5 |
2002/'03 | 52,2 | 49,4 |
2003/'04 | 52,1 | 49,4 |
2004/'05 | 52,0 | 49,7 |
2005/'06 | 52,1 | 49,9 |
2006/'07 | 52,2 | 50,4 |
2007/'08 | 52,3 | 50,8 |
2008/'09 | 52,4 | 51,1 |
2009/'10 | 52,3 | 51,2 |
2010/'11 | 52,3 | 51,6 |
2011/'12 | 51,9 | 51,5 |
2012/'13 | 51,7 | 51,4 |
2013/'14 | 51,5 | 51,4 |
2014/'15 | 51,3 | 51,4 |
2015/'16 | 51,3 | 51,1 |
2016/'17 | 51,3 | 51,3 |
2017/'18 | 51,1 | 51,5 |
2018/'19* | 51,2 | 51,9 |
* Voorlopige cijfers |
Het onderwijsniveau van de gehele Nederlandse bevolking en voor vrouwen in het bijzonder is mede hierdoor de afgelopen decennia toegenomen. Van het oudste cohortvrouwen geboren aan het einde van de jaren ‘50 had ongeveer een kwart op 30- tot 35-jarige leeftijd een diploma op hbo- of universitair niveau. Van degenen geboren tussen 1975 en 1980 had 43 procent een diploma gehaald binnen het hoger onderwijs. Het aandeel vrouwen dat nauwelijks enige scholing had gehad, nam tussen deze generaties sterk af. Het aandeel vrouwen op het niveau van het huidige middelbaar beroepsonderwijs is tussen beide generaties vrijwel gelijk gebleven. Ook onder mannen steeg het onderwijsniveau, maar minder snel dan onder vrouwen.
Categories 1 | Categories 2 | Hoogstens Vmbo-niveau (%) | Havo, Vwo, Mbo (%) | Hbo, wo (%) |
---|---|---|---|---|
Vrouwen | Cohort 1955 tot 1960 | 35,5 | 41 | 23,3 |
Vrouwen | Cohort 1975 tot 1980 | 14,8 | 41,3 | 42,8 |
Mannen | Cohort 1955 tot 1960 | 31,8 | 41 | 26,9 |
Mannen | Cohort 1975 tot 1980 | 19,2 | 41,8 | 37,8 |
Veranderingen in onderwijsrichting
Niet alleen veranderde het niveau van het diploma dat vrouwen behaalden, zij volgen ook andere studierichtingen. Het aandeel vrouwen met een diploma in de richting zorg en maatschappij (gezondheidszorg, journalistiek en gedrag en maatschappij) is van oudsher het grootst. Dat aandeel is voor het jongste geboortecohort weliswaar kleiner, maar het is nog steeds de populairste onderwijsrichting onder vrouwen. Economische en juridische opleidingen (bedrijfskunde, administratie, informatica en recht) zijn populairder geworden.Dat geldt voor vrouwen, maar ook voor mannen. Ook is het aandeel vrouwen met een technisch diploma (techniek, industrie, bouwkunde, wiskunde en informatica)toegenomen, maar met 6 procent is het nog altijd het laagst. Het aandeel mannen met een technisch diploma ligt met 31 procent duidelijk hoger dan onder vrouwen, maar het aandeel is in de jongste generatie mannen lager dan in de oudste.
Categories 1 | Categories 2 | Landbouw, diergeneeskunde en -verzorging (%) | Technisch (%) | Overige onderwijsrichtingen (%) | Algemeen (%) | Economisch en juridisch (%) | Zorg en maatschappij (%) |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Vrouwen | Cohort 1955 tot 1960 | 0,8 | 3 | 10,7 | 26,1 | 17,2 | 41,4 |
Vrouwen | Cohort 1975 tot 1980 | 1,7 | 6 | 13,1 | 14,8 | 26 | 35,1 |
Mannen | Cohort 1955 tot 1960 | 4,4 | 34,1 | 12,5 | 20,1 | 18,4 | 9,9 |
Mannen | Cohort 1975 tot 1980 | 3,8 | 31,2 | 9,4 | 16,7 | 25,2 | 10,5 |
3. Op de arbeidsmarkt
Vrouwen krijgen steeds later kinderen
Tot enkele decennia geleden moesten vrouwen stoppen met werken na de bruiloft, of in
ieder geval bij de geboorte van het eerste kind. Maar tijden zijn veranderd. Slechts een
kleine groep vrouwen stopt met werken als er kinderen komen en een deel gaat minder
werken; op de arbeidsparticipatie van mannen heeft het krijgen van kinderen nauwelijks
invloed (Alejandro Perez, Van den Brakel en Portegijs, 2018). De arbeidsparticipatie van
vrouwen is daarom niet los te zien van de leeftijd waarop vrouwen kinderen krijgen.
Daarnaast kan de conjunctuur een rol spelen. De vrouwen uit het oudste cohorte kwamen
weliswaar op de arbeidsmarkt ten tijde van de economische crisis van de jaren ’80. Eerder
onderzoek toont echter aan dat een crisis weinig vat heeft op de arbeidsdeelname van
vrouwen, aangezien zij in minder conjunctuurgevoelige sectoren werken dan mannen
(Van Thor, Portegijs en Hermans, 2018).
De leeftijd waarop vrouwen hun eerste kind kregen, is in de vorige eeuw veranderd. Tot de
jaren ‘70 nam deze langzaam af tot iets boven 24 jaar om daarna te stijgen. Sinds eind
jaren ‘90 is die toename gestagneerd en waren vrouwen tussen 29 en 29,5 jaar. De
afgelopen jaren is deze leeftijd weer iets verder gestegen tot 29,8 jaar. Die ontwikkeling
destijds werd enerzijds gedreven door de toenemende onderwijs- en arbeidsparticipatie
van vrouwen, maar ook de veranderende opvattingen over rollenpatronen (Van Gaalen en
Van Poppel, 2018).
Van de vrouwen geboren in 1955–1960 hadden ruim 7 op de 10 kinderen toen ze tussen
30 en 35 jaar waren. Onder de jongste generatie geboren tussen 1975 en 1980 waren dat
er met ruim 6 op de 10 minder. Ook voor mannen geldt dat het aandeel met kinderen in de
jongste generatie lager ligt. Het aandeel mannen dat op 30- tot 35-jarige leeftijd kinderen
had, ligt bovendien een stuk lager dan onder vrouwen doordat mannen gemiddeld ouder
zijn wanneer ze hun eerste kind krijgen.
Categories 1 | Vrouwen (%) | Mannen (%) |
---|---|---|
Cohort 1955 tot 1960 | 72,9 | 55,7 |
Cohort 1975 tot 1980 | 61,8 | 40,2 |
Opmars vrouwen op de arbeidsmarkt
De netto arbeidsparticipatie van vrouwen nam tussen beide generaties toe van bijna 60 procent naar bijna 80 procent. Die ontwikkeling komt voor een belangrijk deel door het toegenomen onderwijsniveau van vrouwen. Onder vrouwen met hoogstens een diploma op vmbo-niveau ligt de participatie immers aanzienlijk lager dan voor vrouwen met een mbo- of hoger niveau (Van Thor en Herbers, 2018). De gestegen arbeidsparticipatie tussen beide generaties komt voornamelijk voor rekening van vrouwen met kinderen. Onder vrouwen zonder kinderen is de arbeidsparticipatie veel minder toegenomen. Het verschil in arbeidsparticipatie tussen vrouwen met en zonder kinderen is daarmee kleiner geworden. Desalniettemin ligt het aandeel vrouwen met betaald werk onder moeders nog altijd zo’n 10 procentpunten lager dan onder vrouwen die op 30- tot 35-jarige leeftijd (nog) geen kinderen hebben. Onder mannen ligt de arbeidsparticipatie op ruim 90 procent, voor mannen zonder kinderen iets lager dan voor mannen met kinderen. Tussen beide generaties is de arbeidsdeelname van mannen met en zonder kinderen iets toegenomen.
Categories 1 | Categories 2 | Totaal (%) | Met kinderen (%) | Zonder kinderen (%) |
---|---|---|---|---|
Vrouwen | Cohort 1955 tot 1960 | 59,0 | 49,4 | 84,8 |
Vrouwen | Cohort 1975 tot 1980 | 80,9 | 77,2 | 86,9 |
Mannen | Cohort 1955 tot 1960 | 90,6 | 93,5 | 87,0 |
Mannen | Cohort 1975 tot 1980 | 92,9 | 95,5 | 91,2 |
Vrouwen werken nu meer uren
Het aantal uren dat vrouwen op 30- tot 35-jarige leeftijd werken is toegenomen. Van het
oudste geboortecohort werkten ongeveer 7 op de 10 in een deeltijdbaan (minder dan
35 uur per week). Het grootste deel werkte in een baan van 12 tot 35 uur. Iets minder dan
1 op de 5 vrouwen werkte minder dan 12 uur. In het jongste cohort is het aandeel vrouwen
met een deeltijdbaan iets kleiner. Ongeveer een derde van de werkende vrouwen heeft
een voltijdbaan, zo’n 60 procent werkt 12 tot 35 uur.
Ook hier is de grootste verschuiving te zien bij werkende moeders. Van de vrouwen met
kinderen in de oudste generatie werkte ruim een kwart in een baan van hoogstens 12 uur
per week en werkte 60 procent 12 tot 35 uur. In de jongste generatie is het aandeel
vrouwen met een baan van 12 tot 35 uur toegenomen tot iets meer dan 80 procent en nam
het aandeel met een baan voor hoogstens 12 uur af naar 6 procent. Het aandeel werkende
moeders met een voltijdbaan is tussen beide generaties nauwelijks toegenomen; slechts
1 op de 10 moeders werkt 35 uur of meer per week.
Categories 1 | Categories 2 | Totaal 0-12 uur (%) | Totaal 12-35 uur (%) | Totaal 35 uur of meer (%) |
---|---|---|---|---|
Totaal | Cohort 1955 tot 1960 | 17,8 | 51,9 | 30,4 |
Totaal | Cohort 1975 tot 1980 | 4,2 | 62,1 | 33,7 |
Met kinderen | Cohort 1955 tot 1960 | 27,6 | 60,8 | 11,6 |
Met kinderen | Cohort 1975 tot 1980 | 6,1 | 81,0 | 12,9 |
Zonder kinderen | Cohort 1955 tot 1960 | 2,3 | 38,0 | 59,8 |
Zonder kinderen | Cohort 1975 tot 1980 | 1,5 | 34,9 | 63,6 |
Voor mannen is er tussen beide generaties veel minder veranderd. Het aandeel mannen dat voltijd werkte, lag in het oudste cohort op bijna 93 procent en dat is in het jongste cohort afgenomen tot 89 procent doordat het aandeel parttime werkende mannen iets toenam. Tussen mannen met en zonder kinderen zijn er binnen de twee generaties geen verschillen. Mannen met en zonder kinderen werkten zowel in het oudste als in het jongste cohort even veel.
Vrouwen op hoger beroepsniveau dan mannen
Ook het niveau van de beroepen die vrouwen van 30 tot 35 jaar uitoefenen is toegenomen.
Het aandeel vrouwen in beroepen waarvoor een hoger (hbo) of wetenschappelijk (wo)
onderwijsniveau vereist is, is tussen beide generaties toegenomen van 31 procent naar
bijna 39 procent. Beroepen op het hoogste niveau waarin relatief veel vrouwen werken,
waren in 2018 onder meer gespecialiseerd verpleegkundige, leerkracht (zowel basisonderwijs als voortgezet en hoger onderwijs), maatschappelijk werkster, psycholoog en
fysiotherapeut. Het aandeel vrouwen met een beroep op het laagste niveau nam tussen de
twee generaties juist af van bijna 28 procent naar 21 procent. Op het laagste beroepsniveau gaat het vooral om schoonmaaksters en keukenhulpen.
Ook voor mannen is het aandeel dat werkt in een beroep op het hoogste niveau
toegenomen, van ruim 30 procent naar zo’n 35 procent. Daarmee ligt het aandeel
mannen op het hoogste beroepsniveau in de jongste generatie lager dan onder vrouwen.
Veelvoorkomende beroepen onder mannen in die leeftijdsgroep op dit niveau zijn
elektrotechnisch ingenieur, manager in de logistiek, ICT’er, medewerker productie of
gespecialiseerde dienstverlening, ingenieurs en softwareontwikkelaars. Net als bij
vrouwen nam het aandeel mannen op het laagste beroepsniveau af, maar minder sterk:
van 28,5 procent naar 26 procent. Het gaat bij mannen om beroepen als vuilnisophaler,
dagbladbezorger, laders en lossers en hulpkrachten in de (land)bouw. De toename van het
aandeel mensen dat werkt op het hoogste beroepsniveau is het gevolg van de technologische veranderingen op de werkvloer, waardoor de werkgelegenheid voor hoger
opgeleiden in de afgelopen decennia sterk is gestegen (Ter Weel, 2012).
Categories 1 | Categories 2 | Laag (%) | Middelbaar (%) | Hoog (%) |
---|---|---|---|---|
Vrouwen | Cohort 1955 tot 1960 | 27,6 | 41,1 | 31,3 |
Vrouwen | Cohort 1975 tot 1980 | 21,3 | 39,8 | 38,9 |
Mannen | Cohort 1955 tot 1960 | 28,5 | 41,1 | 30,4 |
Mannen | Cohort 1975 tot 1980 | 25,8 | 39,3 | 34,9 |
Vrouwen met kinderen werken niet alleen minder vaak en in een kleinere baan, ze werken ook minder vaak dan vrouwen zonder kinderen in een baan op een hoog beroepsniveau. Ook tussen de generaties zijn er verschillen. Waar vrouwen met kinderen in de oudste generatie vaker op het laagste beroepsniveau werkten, is dit in de jongste generatie verschoven naar het middelbare beroepsniveau. Het aandeel met een hoog beroepsniveau ligt voor vaders met kinderen ook iets lager dan voor vaders zonder kinderen, maar die verschillen zijn veel kleiner.
Categories 1 | Categories 2 | Laag (%) | Middelbaar (%) | Hoog (%) |
---|---|---|---|---|
Met kinderen | Cohort 1955 tot 1960 | 32,2 | 41,7 | 26,2 |
Met kinderen | Cohort 1975 tot 1980 | 24,2 | 42,2 | 33,7 |
Zonder kinderen | Cohort 1955 tot 1960 | 22,2 | 40,4 | 37,3 |
Zonder kinderen | Cohort 1975 tot 1980 | 17,4 | 36,4 | 46,2 |
Economische zelfstandigheid gestegen
De toenemende arbeidsparticipatie en -duur van vrouwen in de laatste decennia heeft geleid tot een stijging van de economische zelfstandigheid van vrouwen en een afgenomen verschil daarin tussen mannen en vrouwen. Economische zelfstandigheid wil zeggen dat iemand 70 procent van het netto minimumloon verdient. Van alle 25- tot 35-jarige 1) vrouwen was in 1990 40 procent economisch zelfstandig. Onder mannen in die leeftijdsgroep was dat 81 procent (CBS, 5 januari 2005). Van de vrouwen die in 2010 tussen 25 en 35 jaar oud waren, was 68 procent economisch zelfstandig. Onder mannen in die leeftijd lag dat op 81 procent (CBS StatLine, 2017). Niet alleen is dus de economische zelfstandigheid van vrouwen snel toegenomen parallel aan hun verbeterde situatie op de arbeidsmarkt, maar het gat ten opzichte van mannen is ook aanzienlijk ingelopen. Desalniettemin is nog steeds bijna een derde van de jongste generatie vrouwen niet in staat om in het eigen levensonderhoud te voorzien.4. Werken en zorgen
Als er kinderen komen, moeten ouderparen beslissingen nemen over de verdeling van
werk- en zorgtaken. Die beslissingen rondom de verdeling van arbeid en zorg hebben
deels te maken met de economische afweging: wie van beiden is de meestverdienende
ouder en bij welke aanpassing is het inkomensverlies van het paar het laagst. Uit
onderzoek van Van Der Put, Chkalova en Van Gaalen (2019) bleek dat onder recente
cohorten nieuwe ouders vrouwen minder vaak stopten met werken bij de geboorte van het
eerste kind. Alejandro Perez et al. (2018) hebben bovendien laten zien dat het aandeel
moeders dat minder uren gaat werken eveneens is afgenomen in recente jaren. Het al dan
niet stoppen of minder gaan werken verschilt wel naar het onderwijsniveau van vrouwen.
Vrouwen met een hbo- of wo-diploma blijven vaker werken, met name als haar aandeel in
het gezinsinkomen groot was (Van der Put et al., 2019).
Naast economische afwegingen spelen ook culturele aspecten een rol. Begin jaren ’90,
toen het oudste cohort rond de 30 jaar oud was, vond ongeveer 40 procent van de mannen
met jonge kinderen dat de vrouw beter geschikt is om jonge kinderen op te voeden, onder
vrouwen was dat ongeveer een kwart (Portegijs, Perez en Van den Brakel, 2018).
Vergeleken met het begin van de jaren ’80 zijn de opvattingen van zowel mannen als
vrouwen daarmee minder traditioneel geworden. Destijds was nog 60 procent van de
mannen en 40 procent van de vrouwen met kinderen ervan overtuigd dat zorg voor (jonge)
kinderen vooral een vrouwentaak was. Sinds 2005 neemt vooral onder mannen de
opvatting dat vrouwen geschikter zijn om voor kinderen te zorgen duidelijk af. In 2010,
toen het jongste cohort rond de 30 jaar was, zei bijna de helft van de mannen en ongeveer
een derde van de vrouwen met kinderen dat kinderzorg beter door vrouwen zou kunnen
worden gedaan. Vrouwen vinden nog altijd minder vaak dat zij beter toegerust zijn voor
deze zorgtaken dan mannen.
Categories 1 | Categories 2 | Niet willen werken (%) | 1 of 2 dagen per week (%) | 3 of 4 dagen per week (%) | 5 dagen per week (%) | Geen mening (%) |
---|---|---|---|---|---|---|
Meisjes | Geen thuiswonende kinderen | 0,3 | 2,5 | 46,8 | 44,0 | 6,5 |
Meisjes | Thuiswonende, geen schoolgaande kinderen | 8,5 | 41,3 | 41,1 | 2,6 | 6,5 |
Meisjes | Thuiswonende, schoolgaande kinderen | 1,0 | 8,4 | 62,9 | 21,7 | 6,1 |
Jongens | Geen thuiswonende kinderen | 0,8 | 2,0 | 25,8 | 61,5 | 9,8 |
Jongens | Thuiswonende, geen schoolgaande kinderen | 1,1 | 7,2 | 48,4 | 33,6 | 9,6 |
Jongens | Thuiswonende, schoolgaande kinderen | 0,4 | 1,9 | 29,1 | 58,0 | 10,6 |
In de praktijk blijkt een groot deel van de ouders qua zorgtaken een traditionele rolverdeling te hanteren. In slechts 1 op de 10 gezinnen hebben ouders de zorg- en arbeidstaken gelijk verdeeld. In een kwart van de gezinnen werkt de vader meer, maar is de zorg gelijk verdeeld en in 4 op de 10 gezinnen ligt het zwaartepunt qua werk meer bij de man en de zorg meer bij de vrouw. Vrouwen besteden meer tijd aan zorg en huishouden, mannen aan betaald werk. Deze verschillen in tijdsbesteding worden wel langzaam kleiner (Portegijs, Perez en Van den Brakel, 2018).
Ook de huidige generatie jonge mannen en vrouwen (12 tot 25 jaar) lijkt nog relatief traditioneel over hoe zij vinden dat mannen en vrouwen de taken zouden moeten verdelen (Kloosterman en Moonen, 2016). Vooral als het gaat om de verdeling van arbeid houden relatief veel jongens en meisjes vast aan het klassieke rolpatroon, waarbij de man meer betaald werk verricht dan de vrouw. Meisjes hebben dit traditionele denkbeeld iets vaker dan jongens. Zo vindt slechts 2 procent van de meisjes dat één á twee dagen per week werken voldoende is wanneer er geen kinderen zijn. Zijn er wel kinderen en zijn ze nog niet schoolgaand, dan vindt ruim 40 procent van de meisjes dat een werkweek van hoogstens twee dagen voldoet. Zijn de kinderen in de schoolgaande leeftijd dan is dat aandeel met zo’n 8 procent kleiner. Een fulltime werkweek is voor 44 procent van de meisjes de ideale situatie als er geen kinderen zijn, maar met jonge, niet-schoolgaande kinderen ziet maar 3 procent zich voltijd werken. Zijn de kinderen groter en gaan ze naar school dan ziet 1 op de 5 meisjes zich vijf dagen per week werken. Ten aanzien van de verdeling van huishoudelijke en zorgtaken kiest de meerderheid doorgaans voor een gelijke verdeling tussen beide partners. Alleen wanneer er jonge, niet-schoolgaande kinderen in het gezin zijn, vinden jongeren vaker dat deze taken vooral door de vrouw moeten worden gedaan. Wederom zijn dan vooral meisjes deze mening toegedaan.
5. Conclusie
Daarnaast is ook de arbeidsparticipatie tussen beide generaties vrouwen sterk veranderd.Vooral moeders zijn niet alleen vaker gaan werken, maar ze zijn ook meer uren gaan werken. Tegelijkertijd heeft de meerderheid van de werkende vrouwen nog steeds een parttime aanstelling, waarbij het zwaartepunt wel ligt bij de grote deeltijdbanen van drie tot vier dagen per week. Onder mannen zijn er op deze punten nauwelijks veranderingen te zien, ook niet voor werkende vaders. Het beroepsniveau van vrouwen is tussen beide generaties toegenomen. Steeds meer vrouwen werken op het hoogste beroepsniveau. Voorde jongste generatie ligt dat aandeel onder vrouwen zelfs hoger dan onder mannen. Ook de economische zelfstandigheid van vrouwen is toegenomen, maar ligt nog altijd duidelijk onder die van mannen.
De jongste generatie vrouwen in dit artikel (1975–1980) werkte rond hun dertigste niet alleen vaker, maar ook in grotere banen en op een hoger niveau dan het oudere cohort.Die verschillen zijn met name van toepassing op de moeders in beide cohorten, voorvrouwen zonder kinderen is de arbeidspositie veel minder veranderd. Voor de oudstegeneratie was werken én kinderen hebben zeker nog niet de norm. Ongeveer de helft van deze vrouwen werkte. Hadden zij kinderen dan werkte een groot deel maar een beperkt aantal uren. Moeder zijn en werken is in de jongere generatie wel gebruikelijk, en vrouwen met kinderen werken ook meer uren. Toch is het aandeel vrouwen met kinderen dat voltijd werkt niet toegenomen en werken moeders nog altijd minder dan vaders. En hoewel blijkt dat steeds minder vrouwen stoppen met werken of minder gaan werken als er kinderen komen, is een aanzienlijk deel van de mannen én vrouwen nog altijd van mening dat zorgtaken meer bij een vrouw passen dan bij een man, vooral wanneer het gaat om jonge kinderen.
Voor toekomstige generaties lijkt die opvatting nog niet te veranderen. Ook voor de jongste generaties meisjes geldt dat zij, denkende aan een gezin met kinderen, aanzienlijk minderuren verwachten te gaan werken dan wanneer ze geen kinderen hebben. Gaan de kinderen naar school dan verwacht de jongste generatie meisjes wel meer te gaan werken,maar nog altijd minder dan wanneer ze geen kinderen hebben. Jongens verwachten aanzienlijk meer uren te gaan werken vergeleken met meisjes en hoewel ook zij minderuren denken te gaan werken met jonge kinderen, is dat verschil een stuk kleiner dan onder meisjes. Dat sluit aan bij de conclusie van Portegijs (2018) dat maar een beperkt aantal mannen en vrouwen als er kinderen komen om de keukentafel gaat zitten om de toekomstige taakverdeling te bespreken, maar dat deze doorgaans vanzelfsprekend tot stand komt. Uit haar onderzoek blijkt dat vrouwen wanneer ze samenwonen en zeker wanneer ze kinderen hebben het minder belangrijk vinden om financieel op eigen benen te staan. Vrouwen én mannen vinden gelijkwaardigheid wel belangrijk, maar niet in strikte financiële zin. Beiden moeten evenveel bijdragen aan het gezin, waarbij de zorgtaak evenzeer meeweegt als de inbreng van inkomen.
Is hiermee het plafond van de arbeidsdeelname van vrouwen bereikt? Zijn vrouwen (en mannen) tevreden met waar de emancipatie van de afgelopen decennia ze gebracht heeft?Uit het onderzoek Emancipatie-Opinies blijkt dat 80 procent van de vrouwen die in deeltijdwerken onder voorwaarden best meer zouden willen werken, maar dat er belemmeringen zijn die hen daarvan weerhouden (Van Thor, Portegijs en Hermans, 2018). Voor ongeveer een op de vijf vrouwen blijkt de mogelijkheid om werk en zorg beter te kunnen combineren, bijvoorbeeld door thuis te kunnen werken, een voorwaarde. Daarnaast worden mantelzorgtaken genoemd als een beperkende factor om meer te kunnen werken en geeft 15 procent van de vrouwen aan dat goede en goedkope kinderopvang een voorwaarde zou zijn om meer te willen werken.
Referenties
Alejandro Perez, S., M. van den Brakel (CBS) en W. Portegijs (2018). Welke gevolgen heeft ouderschap voor werk en economische zelfstandigheid? In: Portegijs, W. en M. van den Brakel (red.). Emancipatiemonitor 2018. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/Centraal Bureau voor de statistiek.
CBS (2005, 5 januari).Economische zelfstandigheid.
CBS (2012). Jaarboek onderwijs in cijfers 2012. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
CBS StatLine (2017). Economische zelfstandigheid; personen 15 tot 65 jaar, 2000–2014.
Gaalen, R. van, en F. Van Poppel (2018). De opmars van de oudere vader en moeder. Demos (34), November/December 2018.
Gaalen, R. van, J. de Vries, K. Arts en C. Harmsen (2013). Perspectief op veranderde levenslopen: leven, leren en werken naar geboortegeneratie. Sociaaleconomische Trends 2012, oktober 2013.
Kloosterman, R. en L. Moonen (2016). Opvattingen van jongeren over de taakverdeling tussen man en vrouw. Sociaaleconomische Trends 2016, 03.
Portegijs, W., S. Alejandro Perez en M. van den Brakel (CBS) en W. Portegijs (2018). Wie zorgt voor de kinderen? In: Portegijs, W. en M. van den Brakel (red.). Emancipatie monitor2018. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/Centraal Bureau voor de statistiek.
Portegijs, W. (2018). Ons geld. Vrouwen en mannen over het belang van inkomen en economische zelfstandigheid voor vrouwen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Put, A., K. Chkalova en R Van Gaalen (2019). Jonge moeders dragen steeds meer bij aan gezinsinkomen. Statistische Trends 2019/01.
Smits, W. en R. De Vries (2013). Veranderende beroepsloopbanen van mannen en vrouwen.Sociaaleconomische Trends 2012, oktober 2013.
Thor, J. van, B. Hermans en W. Portegijs (2018). Gaan vrouwen steeds meer werken? In:Portegijs, W. en M. van den Brakel (red.). Emancipatiemonitor 2018. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/Centraal Bureau voor de statistiek.
Thor, J. van, W. Portegijs en B. Hermans (2018). Willen vrouwen meer werken (en mannen minder?). In: Portegijs, W. en M. van den Brakel (red.). Emancipatiemonitor 2018. Den Haag:Sociaal en Cultureel Planbureau/Centraal Bureau voor de statistiek.
Thor, J. van, en D. Herbers (2018). Nemen verschillen tussen hoog- en laag opgeleidevrouwen af? In: Portegijs, W. en M. van den Brakel (red.). Emancipatiemonitor 2018. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/Centraal Bureau voor de statistiek.
Weel, B. ter (2012). Loongelijkheid in Nederland stijgt. CPB Policy Brief 2012/06. Den Haag:Centraal Planbureau.