1. Inleiding
Het aantal kinderen dat in Nederland wordt geboren, is de afgelopen jaren aanzienlijk gedaald. In 2010 werden nog 184 duizend kinderen geboren, in 2018 slechts 169 duizend. Ook het gemiddeld kindertal per vrouw daalde in deze periode. Het lag in 2010 nog op 1,80 kinderen per vrouw, maar was in 2018 gedaald tot 1,59 kinderen per vrouw, het laagste aantal sinds 1997. De verklaring voor deze daling van de vruchtbaarheid werd in eerste instantie gezocht in economische ontwikkelingen. Tijdens en vlak na een economische recessie worden doorgaans minder kinderen geboren dan in tijden van hoogconjunctuur (Sobotka et al., 2011). De Nederlandse economie bevond zich in 2018 echter alweer een aantal jaren in een gunstige positie, dus de economische conjunctuur kan de recente daling in de vruchtbaarheid niet verklaren (Te Riele & Loozen, 2017). Dit roept de vraag op wat de daling van het aantal geboorten dan veroorzaakt heeft. In dit artikel wordt ingegaan op twee mogelijke verklaringen, te weten het later verlaten van het onderwijs en de flexibilisering van de arbeidsmarkt.
De onderwijsparticipatie van twintigers is de afgelopen jaren sterk gestegen, onder meer doordat steeds meer twintigers een hbo- of universitaire opleiding volgen. Het is bekend dat personen die onderwijs volgen minder vaak een kind krijgen dan personen die klaar zijn met hun opleiding en de arbeidsmarkt hebben betreden (Ní Bhrolcháin & Beaujouan, 2012). Dit komt allereerst doordat studenten meestal niet over de middelen beschikken om de opvoeding van een kind te kunnen bekostigen. Daarnaast wordt het afgerond hebben van een opleiding door veel mensen als belangrijke voorwaarde gezien voor het ouderschap (Loozen & Kloosterman, 2019). De gestegen onderwijsparticipatie vormt dan ook een belangrijke potentiële verklaring voor de daling van het aantal geboorten (Ní Bhrolcháin & Beaujouan, 2012).
Een tweede factor die vaak wordt genoemd als verklaring van de recente daling van de vruchtbaarheid is de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Deze flexibilisering heeft geleid tot een sterke toename van het aandeel werknemers met een flexibele arbeidsrelatie, terwijl het aandeel vaste werknemers is afgenomen (De Vries & Chkalova, 2019). Vrouwen met een flexibele arbeidsrelatie krijgen minder vaak een kind dan vrouwen met een vast contract, wat onder meer verklaard kan worden door het lagere inkomen en de grotere mate van onzekerheid onder flexwerkers (Chkalova & Van Gaalen, 2017). Ook kunnen vrouwen het krijgen van kinderen uitstellen totdat ze een vast contract hebben gekregen, om zo verzekerd te zijn van een baan na de geboorte van een kind (Laß, 2020). Dit maakt de flexibilisering van de arbeidsmarkt een relevante factor om te onderzoeken wanneer we de daling van de vruchtbaarheid willen verklaren.
Hoewel de gestegen onderwijsparticipatie en de flexibilisering van de arbeidsmarkt vaak zijn genoemd als verklaringen voor de lagere vruchtbaarheid, is niet bekend hoe groot de bijdrage van deze twee ontwikkelingen is. Het doel van dit artikel is om deze bijdrage te kwantificeren door te berekenen hoeveel kinderen er geboren zouden zijn wanneer het aandeel vrouwen dat onderwijs volgt en het aandeel vrouwen met een flexibele arbeidsrelatie op het niveau van 2010 was gebleven. In andere woorden: hoeveel geboorten hebben niet plaatsgevonden als gevolg van het later verlaten van de opleiding en de flexibilisering van de arbeidsmarkt?
Levend geboren kinderen | Gemiddeld kindertal per vrouw | |
---|---|---|
2000 | 206,619 | 1,723 |
2001 | 202,603 | 1,710 |
2002 | 202,083 | 1,731 |
2003 | 200,297 | 1,747 |
2004 | 194,007 | 1,726 |
2005 | 187,910 | 1,708 |
2006 | 185,057 | 1,720 |
2007 | 181,336 | 1,718 |
2008 | 184,634 | 1,773 |
2009 | 184,915 | 1,790 |
2010 | 184,397 | 1,796 |
2011 | 180,060 | 1,759 |
2012 | 175,959 | 1,723 |
2013 | 171,341 | 1,679 |
2014 | 175,181 | 1,713 |
2015 | 170,510 | 1,658 |
2016 | 172,520 | 1,663 |
2017 | 169,836 | 1,619 |
2018 | 168,525 | 1,586 |