5. Conclusie
Katholieken vormen ook in 2018 de grootste groep, afhankelijk van de vraagstelling maken ze 19,5 tot 23,1 procent van de bevolking uit. Het percentage protestanten varieert van 14,1 volgens de traditionele vraagstelling tot 17,3 en 19,5 op basis van de nieuwe vraagstellingen. Volgens beide nieuwe vraagstellingen ligt het aandeel PKN-ers rond de 12 procent en is daarmee substantieel hoger dan bij de traditionele vraagstelling. Een van de verklaringen van de toename van het aandeel protestanten is dat het aantal personen meteen ‘andere gezindte’ sterk is geslonken en vooral terecht is gekomen bij een van de protestantse geloofsgroepen.
Op basis van de gegevens die in de periode 2012 tot en met 2017 zijn verzameld met de reguliere vraagstelling over het gezindte aangevuld met informatie over het bezoek van religieuze diensten, zijn dertien geloofsgroepen onderscheiden. Deze groepen zijn niet gelijk over de bevolking verdeeld. Zo hebben vrouwen, ouderen, gehuwden en verweduwde personen, lager opgeleiden en mensen met een lager inkomen een beduidend grotere betrokkenheid bij religie dan mannen, jongeren, gescheiden en ongehuwde personen, hoger opgeleiden, en mensen met een hoger inkomen. Hiermee is rekening gehouden bij de analyses en interpretatie van de verschillen in de participatie en het vertrouwen in de samenleving.
De groep zonder religieuze binding neemt bij de verschillende vormen van participatie doorgaans gemiddelde posities in. Wel doen ze beduidend minder vaak vrijwilligerswerken zijn ze minder actief in het verenigingsleven. Bij de religieuzen nemen degenen die regelmatig, dit wil zeggen minstens een keer per maand, een dienst bijwonen meer deel aan de samenleving dan de randkerkelijken. Ze hebben doorgaans vaker sociale contacten,zijn actiever in organisaties en in de politiek.
Het beeld bij het vertrouwen is minder scherp, waarbij het vertrouwen in kerken een duidelijke uitzondering is. Het aandeel met vertrouwen in kerken is onder de religieuzen veel groter dan bij de niet-religieuzen en binnen de verschillende groepen gelovigen weer groter onder de praktiserenden dan onder de niet-praktiserenden, behalve bij moslims bij wie er nauwelijks verschil is. Daarnaast worden relatief grote verschillen aangetroffen bij het vertrouwen in de medemens: minder dan vier van de tien moslims die zelden naar de moskee gaan vertrouwen andere personen, bij PKN-ers die regelmatig naar de kerk gaan is dat bijna drie kwart. Bij de andere vertrouwensaspecten is er een verdeeld beeld. De niet-kerkelijken nemen overwegend gemiddelde posities in. Verder nemen de PKN-ers bij het vertrouwen in (politieke) instituties veelal het voortouw. Bij moslims, zowel de groep die wel regelmatig de moskee bezoekt als die dat niet doet, is het vertrouwen in banken,grote bedrijven en ambtenaren het hoogst van alle dertien groepen. Tevens geldt dat meestal het praktiserende deel meer vertrouwen etaleert dan de geloofsgroepen die niet of nauwelijks participeren in gebedsdiensten. Dit geldt vooral voor het vertrouwen in politie, leger, banken, ambtenaren en Tweede Kamer, maar vooral niet voor het vertrouwen in de pers.
Afrondend is de conclusie dat religie een onderscheidende factor in de samenleving blijft,waarbij vooral het praktiseren van het geloof gepaard gaat met meer participatie en meer vertrouwen. Daarnaast zijn het vooral degenen die zeggen te behoren tot de PKN, die meer meedoen en meer vertrouwen hebben. Bij moslims is het beeld wisselend: ze hebben meer sociale contacten, maar minder deelname in organisaties, terwijl ze wantrouwender staan tegenover de medemens maar meer fiducie hebben in sommige instituties.