3. Resultaten
3.1 Inleiding
Dit hoofdstuk gaat in op een terugblik van de sociaaleconomische situatie van de 2018-steekproef en een sociaaleconomische follow-up van de 2010-steekproef. Als uitgangspunt wordt eerst de situatie in het jaar van de enquête beschreven.
3.2 Blik op het verleden; de sociaaleconomische situatie vijf en tien jaar voor enquêtejaar 2018
3.2.1 Leeftijd, geslacht en opleiding in enquête jaar
In enquêtejaar 2018 bestond de geënquêteerde steekproefpopulatie uit ruim 3,7 duizend mensen, waarvan er 155 met de index als uitgesloten werden geclassificeerd. Deze groep bestond met 59 procent voor een relatief groter deel uit mannen, dan de niet uitgesloten groep (49 procent). Ook is de leeftijdsgroep tussen 45 en 55 jaar oververtegenwoordigd bij de uitgesloten mensen. Ten slotte blijkt dat er bij de uitgesloten groep een relatief hoger aandeel middelbare opleiding heeft genoten. Bij hen is dat 53 procent tegenover 39 procent van de niet uitgesloten mensen.
Apart voor de vier dimensies is te zien dat mensen die maatschappelijk minder participeerden relatief vaker man zijn, zich in de leeftijdsgroepen vanaf 55 jaar bevinden en laag of middelbaar opgeleid zijn, vergeleken met de mensen die meer deelnamen aan het sociaal en maatschappelijk leven. Bij de gedepriveerden op gebied van grondrechten, zijn juist alle leeftijdsgroepen tot 55 jaar oververtegenwoordigd en de middelbaar opgeleiden. Er is geen verschil in het aandeel hoogopgeleiden. De materieel meest gedepriveerden onderscheiden zich van de meer materieel gefortuneerden door een hoger aandeel vrouwen, wat minder mensen in de leeftijd van 65 tot 75 jaar en relatief vaak een middelbaar onderwijsniveau. De groep met het minste normbesef kenmerkt zich door een hoger aandeel mannen, mensen in de leeftijd tot 35 jaar en hoogopgeleiden. (Zie ook de tabellenbijlage, Tabel 5 en 6).
3.3.2 Samenstelling huishouden en burgerlijke staat
In 2018 zijn uitgesloten personen met 40 procent relatief minder vaak gehuwd dan niet uitgesloten mensen (50 procent). Zij zijn juist wat vaker gescheiden of nooit gehuwd. In lijn daarmee maken uitgesloten mensen juist vaker deel uit van een eenpersoonshuishouden en ook het aandeel in een eenoudergezin is relatief hoog, met 16 tegenover 6 procent bij de niet uitgesloten mensen.
Teruggekeken in de tijd blijkt dit patroon voor gehuwden en nooit gehuwden, met weliswaar iets kleinere verschillen, gelijk. Het verschil naar aandeel gescheiden mensen is in het jaar van de enquête het grootst. Verder blijkt vijf en tien jaar geleden het aandeel dat deel uitmaakt van een meerpersoonshuishouden bij de sociaal uitgesloten groep nog steeds relatief laag en het aandeel dat deel uitmaakt van een eenoudergezin naar verhouding hoog.
jaar | Eenpersoonshuishouden (% personen van 16 jaar of ouder) | Meerpersoonshuishouden (% personen van 16 jaar of ouder) | Eenoudergezin (% personen van 16 jaar of ouder) | |
---|---|---|---|---|
2008 | Niet uitgesloten | 14,7 | 79 | 6,2 |
2008 | Uitgesloten | 17,7 | 64,2 | 18,1 |
2013 | Niet uitgesloten | 16,6 | 76,9 | 6,5 |
2013 | Uitgesloten | 17,7 | 68,1 | 14,2 |
2018 | Niet uitgesloten | 19,4 | 75,2 | 5,5 |
2018 | Uitgesloten | 24,5 | 59,9 | 15,6 |
3.3.3 Inkomensverdeling naar sociale uitsluiting
Op gebied van inkomen blijkt dat de huishoudens van de mensen die als sociaal uitgesloten werden aangemerkt in het jaar van de enquête aanmerkelijk zich vaker in de twee laagste inkomensgroepen bevonden dan de niet sociaal uitgesloten mensen. Bij de uitgeslotenen ging het om 60 procent, tegenover 28 procent bij de niet uitgesloten 16-plussers.
Terugkijkend blijkt dat dit patroon zowel vijf als tien jaar voor het enquêtejaar vergelijkbaar is. In 2013 bevond van de uitgesloten mensen 55 procent zich in de laagste twee inkomenskwintielgroepen en 58 in 2008. Van de niet uitgesloten mensen ging het in die jaren respectievelijk om 28 en 29 procent.
De gemiddelde percentielscore van de gestandaardiseerde inkomens is in 2018 voor de uitgesloten mensen bijna 39 procent, wat wil zeggen dat deze groep gemiddeld gezien behoren tot de laagste 38 procent inkomens van de bevolking van Nederland. Bij de niet uitgeslotenen ligt dat op zo'n 57 procent. In 2013 en 2008 was dat beeld nagenoeg identiek.
Ook als naar het aandeel wordt gekeken wat onder de lage-inkomensgrens leeft, dan valt op dat dat bij de uitgeslotenen in alle drie de gemeten jaren hoger was als bij de niet uitgesloten mensen. In 2018 was dat voor de uitgesloten mensen een tiende en zowel in 2013 als 2008 ongeveer 14 procent. Bij de niet sociaal uitgesloten groep lag dat in alle drie de jaargangen rond de 5 procent.
jaar | 1e 20%-groep gestandaardiseerd inkomen (% personen van 16 jaar of ouder) | 2e 20%-groep gestandaardiseerd inkomen (% personen van 16 jaar of ouder) | 3e 20%-groep gestandaardiseerd inkomen (% personen van 16 jaar of ouder) | 4e 20%-groep gestandaardiseerd inkomen (% personen van 16 jaar of ouder) | 5e 20%-groep gestandaardiseerd inkomen (% personen van 16 jaar of ouder) | |
---|---|---|---|---|---|---|
2008 | Niet uitgesloten | 12,0 | 16,6 | 21,0 | 26,2 | 24,1 |
2008 | Uitgesloten | 31,8 | 25,9 | 21,4 | 13,1 | 7,9 |
2013 | Niet uitgesloten | 12,6 | 15,6 | 21,6 | 24,1 | 26 |
2013 | Uitgesloten | 31 | 23,6 | 22,2 | 11,4 | 11,8 |
2018 | Niet uitgesloten | 12,2 | 16,2 | 20,7 | 23,5 | 27,3 |
2018 | Uitgesloten | 25,4 | 34,6 | 19,7 | 15,5 | 4,8 |
3.3.4 Sociaaleconomische categorie en belangrijkste inkomensbron
Kijkend naar de sociaaleconomische categorie van de sociaal uitgesloten mensen, dan valt op dat in januari 2018, het jaar van de enquête, een relatief hoog aandeel van hen als belangrijkste inkomensbron een bijstandsuitkering of een andere uitkering ontving. Het ging in dat jaar om ruim een vijfde, waarvan bijna de helft een bijstandsuitkering of sociale voorziening ontving en ruim de helft een WAO- of WW-uitkering. Bij de niet uitgesloten mensen ging het in 2018 om ruim 7 procent met een dergelijke uitkering, terwijl zij juist relatief vaker een pensioenuitkering ontvingen of werkzaam waren (in loondienst of zelfstandig).
De huishoudens waar de sociaal uitgesloten groep deel van uitmaakten hadden eveneens relatief vaak als belangrijkste inkomensbron een bijstandsuitkering, sociale voorziening of overige uitkering. Daarnaast is een relatief groot deel van de uitgesloten groep schoolgaand.
Vijf jaar voor het enquêtejaar, in januari 2013, zijn de verschillen tussen de uitgesloten en niet uitgesloten mensen wat kleiner, maar nog duidelijk aanwezig voor met name de uitkeringen. Dit geldt ook als er tien jaar terug wordt gekeken vanaf het enquêtejaar. In dat jaar waren er bij de uitgesloten groep wel aanmerkelijk meer schoolgaande mensen, maar dat is logisch gezien het hogere aandeel in de jongste leeftijdsgroepen in de groep sociaal uitgeslotenen.
Jaar | Loon winst eigen onderneming (% personen van 16 jaar of ouder) | Uitkering sociale voorziening (% personen van 16 jaar of ouder) | Andere uitkering (% personen van 16 jaar of ouder) | Pensioenuitkering (% personen van 16 jaar of ouder) | Schoolgaand (% personen van 16 jaar of ouder) | Overig (% personen van 16 jaar of ouder) | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
2008 | Niet uitgesloten | 53,3 | 1,6 | 3,3 | 11,4 | 23,6 | 6,7 |
2008 | Uitgesloten | 43,1 | 8,4 | 6,7 | 6,7 | 30,5 | 4,6 |
2013 | Niet uitgesloten | 54,4 | 2 | 4,4 | 16,8 | 17 | 5,4 |
2013 | Uitgesloten | 51,8 | 8,8 | 7,5 | 9,1 | 18,2 | 4,6 |
2018 | Niet uitgesloten | 57,3 | 3 | 4,2 | 22,3 | 9,7 | 3,5 |
2018 | Uitgesloten | 47,1 | 9,6 | 11,3 | 12,7 | 13,8 | 5,5 |
3.3.5 Sociaaleconomische categorie naar de vier dimensies van sociale uitsluiting
In aanvulling op de achtergrond van degenen die uitgesloten zijn, is ook gekeken naar de situatie op gebied van inkomen en sociaaleconomische categorie voor degenen die het minst meedoen per dimensie. Uit de resultaten blijkt dat met name de patronen voor de dimensies materiele deprivatie en participatie het meest lijken op het algemene beeld voor sociale uitsluiting in totaal. Voor grondrechten was dit vooral het geval op gebied van inkomen. Gekeken naar het ontvangen van een bijstands-, WW- of WAO-uitkering gold dat het sterkst in het jaar van de enquête en vijf jaar daarvoor. Op gebied van normbesef waren de verschillen tussen degenen met meer en minder normbesef beperkter. Voor een uitgebreidere beschrijving van sociaaleconomische achtergronden naar de vier dimensies wordt verwezen naar Bijlage 1.
3.4 Blik op de toekomst; de sociaaleconomische situatie vijf en tien jaar na enquêtejaar 2010
3.4.1 Samenstelling van de groep sociaal uitgesloten versus niet uitgesloten mensen
In enquêtejaar 2010 bestond de respons uit ruim 9,3 duizend mensen, waarvan er bijna 400 volgens de index tot de groep sociaal uitgeslotenen behoorden. In dit jaar week de samenstelling van de groep uitgesloten mensen wat af van die in 2018. Het aandeel mannen verschilde in 2010 niet tussen de sociaal uitgesloten en niet uitgesloten groep en er waren bij de uitgeslotenen relatief meer jongeren van 16 tot 25 jaar. Wel waren er, net als in 2018, relatief meer mensen tussen 45 en 55 jaar en een ondervertegenwoordiging van hoger opgeleiden in de sociaal uitgesloten groep. Echter, deze verschillen naar achtergrondkenmerken tussen de uitgesloten en niet uitgesloten groep waren in 2010 beperkter dan in 2018 (zie ook tabellenbijlage).
Apart voor de dimensies, blijkt dat er bij de minst participerende groep relatief veel ouderen, van 55 tot 75 jaar, maar vooral 75-plus en mensen met lager opleidingsniveau (basisonderwijs en vmbo/mavo) zitten in vergelijking tot de mensen die meer participeren.
Bij de dimensie grondrechten zijn er bij de meest gedepriveerden juist relatief minder 65-plussers en meer mensen tussen 16 en 35 jaar vergeleken bij degenen die als niet gedepriveerd worden beschouwd. Ook zijn er wat meer mensen die als hoogst afgerond opleiding vmbo/mavo hebben en iets minder mensen hebben basisonderwijs.
Bij de materieel gedepriveerden zijn er relatief meer mannen, wat minder jongeren tussen 16 en 25 jaar en iets meer ouderen tussen 65 en 75 jaar dan bij de niet materieel gedepriveerden. Ook hebben relatief meer mensen in die groep een van de twee laagste onderwijsniveaus afgerond en minder mensen zijn HBO- of universitair opgeleid.
Bij de normatieve dimensie ten slotte, valt op dat zich in de groep die het minst normatief geïntegreerd is, meer mannen, meer jongeren tussen 16 en 35 jaar, en wat meer mensen met havo, vwo of mbo als hoogst afgeronde opleiding bevinden dan in de meer geïntegreerde groep op gebied van normen en waarden.
3.4.2 Samenstelling huishouden en burgerlijke staat
In 2010 zijn er relatief grote verschillen in de burgerlijke staat tussen uitgesloten versus niet uitgesloten mensen. Terwijl er in de groep sociaal uitgesloten mensen 58 procent gehuwd was, was dat in de niet uitgesloten groep 37 procent. In de sociaal uitgesloten groep was met 17 procent juist een hoger percentage gescheiden dan in de niet sociaal uitgesloten groep (7 procent).
Omdat de groep uitgesloten mensen wat jonger was dan de andere groep, is de burgerlijke staat ook apart bekeken voor 16 tot 30 jarigen en 30-plussers. Daaruit blijkt dat er in 2010 in de jongere groep nauwelijks verschillen zijn naar burgerlijke staat tussen beide groepen, terwijl die verschillen er in de oudere groep wel duidelijk zijn.
Jaar | Gehuwd | Gescheiden | Verweduwd | Nooit gehuwd | |
---|---|---|---|---|---|
2010 | Niet uitgesloten | 58,4 | 7,4 | 4,7 | 29,5 |
2010 | Uitgesloten | 37,2 | 17,0 | 1,9 | 43,9 |
2015 | Niet uitgesloten | 59,5 | 8,5 | 5,7 | 26,3 |
2015 | Uitgesloten | 33,8 | 18,0 | 4,3 | 44,0 |
2020 | Niet uitgesloten | 59,7 | 9,8 | 7,4 | 23,1 |
2020 | Uitgesloten | 38,6 | 21,6 | 4,5 | 35,3 |
In lijn met de burgerlijke staat, was in het enquêtejaar bij degenen die als sociaal uitgesloten werden beschouwd, het aandeel zonder partner hoger dan bij de niet uitgesloten groep. Het aandeel mensen dat deel uitmaakt van eenoudergezinnen is ook hoger bij de uitgesloten dan bij de niet uitgesloten groep. Dit beeld is in 2015 en 2020 vergelijkbaar.
3.4.3 Inkomensverdeling naar sociale uitsluiting
In 2010, bevindt net als in 2018 van de sociaal uitgesloten met ruim tweederde een aanmerkelijk hoger aandeel zich in de laagste twee inkomenskwintielgroepen dan bij niet uitgesloten groep (31 procent). Vijf jaar later is het aandeel in de laagste twee inkomensgroepen (laagste 40 procent inkomens) met 68 procent nog steeds veel hoger bij de uitgesloten populatie dan bij de rest van de 16-plussers. Tien jaar na dato is het aandeel met 60 procent in de twee laagste inkomensgroepen wel wat lager, maar nog steeds aanmerkelijk hoger dan bij niet uitgesloten personen (26 procent).
Jaar | 1e 20%-groep gestandaardiseerd inkomen (% personen van 16 jaar of ouder) | 2e 20%-groep gestandaardiseerd inkomen (% personen van 16 jaar of ouder) | 3e 20%-groep gestandaardiseerd inkomen (% personen van 16 jaar of ouder) | 4e 20%-groep gestandaardiseerd inkomen (% personen van 16 jaar of ouder) | 5e 20%-groep gestandaardiseerd inkomen (% personen van 16 jaar of ouder) | |
---|---|---|---|---|---|---|
2010 | Niet uitgesloten | 13,2 | 18,2 | 20,0 | 23,5 | 25,1 |
2010 | Uitgesloten | 38,3 | 28,8 | 15,6 | 11,8 | 5,4 |
2015 | Niet uitgesloten | 10,3 | 16,9 | 20,2 | 25,5 | 27,1 |
2015 | Uitgesloten | 33,4 | 35,5 | 16,1 | 12,6 | 2,5 |
2020 | Niet uitgesloten | 8,8 | 17,3 | 21,1 | 25,0 | 27,8 |
2020 | Uitgesloten | 33,9 | 26,1 | 14,6 | 21,0 | 4,4 |
Naast de vraag hoe het met de inkomenssituatie van de uitgesloten versus de niet uitgesloten mensen gaat na vijf en tien jaar, kwam de vraag op naar hoe zich dit binnen de groep uitgesloten ontwikkelt. Hoe gaat het verder met de uitgesloten groep, die zich in 2015 in de laagste inkomensgroepen bevindt. Hoe groot is het aandeel binnen deze groep dat zich in 2020 in de twee laagste inkomensgroepen bevindt? Nadere analyses wijzen uit dat van de sociaal uitgesloten groep die zich na vijf jaar in een van laagste twee inkomensgroepen bevond, ruim driekwart in 2020 tot een van de laagste twee inkomenskwintielgroepen behoort. Bij de groep die in 2015 een inkomen in de hogere kwintielgroepen had was dat een vijfde. Echter, van de niet uitgesloten mensen, die zich in 2015 in de laagste inkomensgroepen bevonden, was dat aandeel in 2020 met 70 procent niet heel veel lager.
Uitgesplitst naar leeftijd blijken binnen de leeftijdsgroep tot 30 jaar mensen die uitgesloten waren in 2010 met 58 procent relatief vaak tot de laagste twee inkomensgroepen te behoren (laagste 40 procent inkomens), tegenover 34 procent niet sociaal uitgesloten mensen. Maar bij 30-plussers is dat aandeel met 70 procent relatief nog hoger. Dit verschil zit met name in de laagste 20 procent inkomens. Van de sociaal uitgesloten 30-plussers bevindt 42 procent zich in die groep, ten opzichte van 28 procent in de jongere uitgesloten groep.
Vijf jaar later is het beeld omgekeerd en behoren de 30-plussers relatief wat minder vaak tot de 20% laagste inkomens, terwijl dat bij de jongste groep juist vaker is. Beide leeftijdsgroepen behoren echter nog steeds aanmerkelijk vaker dan de niet uitgesloten mensen tot de laagste 2 inkomensgroepen.
Na tien jaar hoort van de jongere uitgesloten personen 42 procent nog tot de twee laagste inkomensgroepen, terwijl dat bij de 30-plussers 68 procent is. Opvallend is dat een relatief hoog aandeel (40 procent) van de jongere in 2010 uitgesloten personen zich tien jaar na dato in de een na hoogste inkomensgroep bevindt. Bij de niet uitgesloten groep is dat met 29 procent lager.
Aansluitend bij het relatief lage inkomen van sociaal uitgesloten mensen, is 2010 het aandeel met een inkomen onder de lage-inkomensgrens met 23 procent tegenover bijna 4 procent ook aanmerkelijk hoger bij de uitgesloten dan bij de niet uitgesloten personen. Vijf en tien jaar daarna is dat aandeel weliswaar wat gedaald naar 16 procent, maar nog steeds hoger dan bij de niet uitgesloten mensen (in 2015 4 procent en in 2020 3 procent).
Apart voor de jongere en wat oudere uitgesloten mensen, blijkt dat in 2020 van de uitgesloten 30-plussers 28 procent een inkomen onder de lage-inkomensgrens heeft (tegenover ruim 4 procent van de niet uitgesloten mensen). Bij de jongere groep uitgeslotenen is dat met 9 procent nog steeds hoger dan bij de niet uitgesloten jongeren, bij wie dat 3 procent is, maar dit is een relatief minder groot verschil.
Na vijf en tien jaar valt op dat het aandeel dat zich onder de lage-inkomensgrens bevindt onder de jongere uitgesloten mensen niet meer hoger is dan bij de niet uitgeslotenen. Bij de uitgesloten 30-plussers is na vijf en tien jaar het aandeel onder lage-inkomensgrens nog steeds veel hoger dan bij de niet uitgesloten 30-plussers.
Jaar | 1e 20%-groep gestandaardiseerd inkomen (% personen van 16 tot 30 jaar) | 2e 20%-groep gestandaardiseerd inkomen (% personen van 16 tot 30 jaar) | 3e 20%-groep gestandaardiseerd inkomen (% personen van 16 tot 30 jaar) | 4e 20%-groep gestandaardiseerd inkomen (% personen van 16 tot 30 jaar) | 5e 20%-groep gestandaardiseerd inkomen (% personen van 16 tot 30 jaar) | |
---|---|---|---|---|---|---|
2010 | Niet uitgesloten | 20,6 | 13,7 | 20,3 | 25,1 | 20,3 |
2010 | Uitgesloten | 27,9 | 30,3 | 16,7 | 14,1 | 11,0 |
2015 | Niet uitgesloten | 15,7 | 10,9 | 20,0 | 26,3 | 27,1 |
2015 | Uitgesloten | 37,1 | 27,2 | 12,9 | 22,8 | 0,0 |
2020 | Niet uitgesloten | 8,1 | 12,6 | 21,0 | 29,1 | 29,1 |
2020 | Uitgesloten | 24,9 | 16,7 | 10,8 | 39,8 | 7,8 |
3.4.4 Sociaaleconomische categorie en belangrijkste inkomensbron
In 2010 waren van de uitgesloten groep, met bijna de helft, minder mensen werkzaam en meer mensen kregen een bijstandsuitkering (17 procent) of een WW- of WAO-uitkering (12 procent) dan mensen die niet uitgesloten waren in 2010. Bij hen ging het respectievelijk om 58 procent, 2 procent en 5 procent. In 2015 was dit beeld grofweg gelijk, maar waren er nog wat minder mensen werkzaam in de uitgesloten groep. Ook was bij hen het aandeel met een pensioenuitkering wat gestegen. Dat was in 2010 met 10 tegenover 21 procent lager dan bij de niet uitgesloten groep, in 2015 is dat 15 procent, maar nog steeds lager dan bij degenen die niet sociaal zijn uitgesloten (26 procent). Uiteraard heeft dit ook te maken met het gegeven dat de uitgesloten groep gemiddeld jonger is en dat de groep tussen 45 en 54 bij hen wat oververtegenwoordigd is. In 2020 is het beeld nog steeds grotendeels identiek aan de eerdere jaren, maar nu is het aandeel werkenden bij de uitgesloten populatie wel weer wat toegenomen tot iets meer dan de helft.
Jaar | Werkzaam (% personen van 16 jaar of ouder) | Uitkering sociale voorziening (% personen van 16 jaar of ouder) | Werkloosheids-, ziekte- of arbeidsongeschiktheidsuitkering (% personen van 16 jaar of ouder) | Pensioenuitkering (% personen van 16 jaar of ouder) | Schoolgaand (% personen van 16 jaar of ouder) | Overig zonder inkomen (% personen van 16 jaar of ouder) | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
2010 | Niet uitgesloten | 58,0 | 2,3 | 4,6 | 21,3 | 7,1 | 6,7 |
2010 | Uitgesloten | 47,9 | 16,5 | 12,1 | 9,9 | 6,5 | 7,1 |
2015 | Niet uitgesloten | 58,4 | 2,5 | 5,4 | 26,0 | 2,3 | 5,3 |
2015 | Uitgesloten | 42,6 | 17,9 | 8,8 | 15,3 | 5,9 | 9,5 |
2020 | Niet uitgesloten | 59,4 | 2,7 | 3,9 | 29,9 | 0,2 | 3,9 |
2020 | Uitgesloten | 52,2 | 17,0 | 8,6 | 16,8 | 0,0 | 5,4 |
Ook hier is het weer interessant om na te gaan of er een verschil is tussen de jongere groep (16 tot 30 jaar) en de oudere groep (van 30-plus). Er blijkt wederom een verschil in de ontwikkeling van de sociaaleconomische categorie. De jongere groep die uitgesloten is wijkt aanvankelijk (in 2010) niet af in het aandeel met een uitkering. Wel zijn er in tegenstelling tot niet uitgesloten groep, en de sociaal uitgesloten 30-plussers, met 65 procent relatief méér werkzamen onder de (jongere) sociaal uitgeslotenen. Bij de niet uitgesloten (jongere) groep was dat 52 procent en bij de uitgesloten 30-plussers 42 procent.
In 2015 is dat beeld omgedraaid en zijn de niet uitgesloten 30-minners met ruim driekwart weer vaker werkzaam dan hun uitgesloten leeftijdsgenoten (ruim de helft). Verder ligt met name het aandeel met een bijstanduitkering bij de uitgesloten groep met ruim 1 op 10 hoger dan bij de niet uitgesloten 30-minners (2 procent). Bij de 30-plussers blijft het beeld redelijk consistent met 2010 en ook met dat van de totale groep uitgeslotenen.
In 2020 zijn er onder de jonge groep uitgesloten mensen geen schoolgaanden meer, wel zijn er in deze groep relatief zowel meer werkenden (ongeveer driekwart) als meer mensen met een bijstandsuitkering dan in 2015. Bij de uitgesloten 30-plussers zijn er op wat kleine verschuivingen in het aandeel werkenden en het aandeel met een bijstandsuitkering na, geen grote veranderingen ten opzichte van 2015. Wel valt op dat het aandeel werkenden bij de uitgesloten groep van 30-plus in 2020 is blijven steken op iets meer dan 40 procent, terwijl dat bij de jongere groep met zo’n 25 procentpunt is toegenomen sinds 2015.
Jaar | Werkzaam (% personen van 16 tot 30 jaar) | Uitkering sociale voorziening (% personen van 16 tot 30 jaar) | Werkloosheids-, ziekte- of arbeidsongeschiktheidsuitkering (% personen van 16 tot 30 jaar) | Schoolgaand (% personen van 16 tot 30 jaar) | Overig zonder inkomen (% personen van 16 tot 30 jaar) | |
---|---|---|---|---|---|---|
2010 | Niet uitgesloten | 52,2 | 2,4 | 0,7 | 41,5 | 3,3 |
2010 | Uitgesloten | 64,9 | 3,0 | 1,2 | 23,3 | 7,6 |
2015 | Niet uitgesloten | 77,4 | 3,9 | 1,8 | 13,2 | 3,7 |
2015 | Uitgesloten | 51,7 | 10,7 | 2,7 | 21,3 | 13,5 |
2020 | Niet uitgesloten | 89,7 | 4,8 | 2,0 | 1,0 | 2,6 |
2020 | Uitgesloten | 75,9 | 18,5 | 4,4 | 0,0 | 1,3 |
Bij de belangrijkste inkomensbron van het huishouden is in 2010 het aandeel met loon bij de uitgesloten groep lager dan bij de niet uitgeslotenen, met 59 tegenover 72 procent. Verder is weer het aandeel met als belangrijkste bron van inkomen een bijstandsuitkering en in mindere mate met een WW- of WAO-uitkering hoger onder de uitgesloten mensen.
In 2015 is dat beeld grofweg vergelijkbaar. In 2020 valt met name het kleinere verschil in het aandeel werkzamen en het aandeel met als belangrijkste inkomensbron een WW- of WAO-uitkering tussen uitgeslotenen (59 procent loon en 5 procent ww- of aow-uitkering) en niet uitgeslotenen (respectievelijk 65 procent en 3 procent) op. Wel is in dit jaar het aandeel met een bijstandsuitkering of sociale voorziening als belangrijkste inkomensbron met 8 procent relatief hoog voor de uitgesloten groep ten opzichte van de niet uitgesloten groep (2 procent).
Kijken we hier apart naar de jongere en de oudere leeftijdsgroep, dan is het patroon vergelijkbaar met dat van de sociaaleconomische categorie; relatief meer werkenden bij de jongere uitgesloten mensen (driekwart) dan de oudere uitgeslotenen (ruim de helft) en een relatief hoog aandeel met een bijstandsuitkering bij de oudere groep uitgesloten mensen (een vijfde) wat hoger wordt na vijf jaar (een kwart). Een verschil met de bevindingen bij de sociaaleconomische positie is dat bij de belangrijkste bron van inkomsten van het huishouden bij de jongere groep het aandeel met loon ook in het jaar van de enquête bij de uitgesloten groep lager is dan bij de niet uitgesloten groep.
3.4.5 Sociaaleconomische situatie na vijf en tien jaar naar de vier dimensies van sociale uitsluiting
Met name op gebied van materiele deprivatie, maar ook participatie en grondrechten is in het jaar van de enquête te zien dat degenen in de slechtst scorende kwartielgroep zich relatief vaker in de twee kwintielgroepen met de laagste inkomens bevinden. Voor participatie en materiele deprivatie blijft dit beeld ook na vijf en tien jaar intact. Voor normatieve integratie is er alleen een beperkt verschil te zien in de laagste inkomensgroep. Voor het aandeel werkenden is het patroon wat anders, namelijk voor de meest gedepriveerden op gebied van grondrechten en normbesef is in het jaar van de enquête een hoger aandeel werkzaam dan bij de minder gedepriveerden. Voor een meer uitgebreide beschrijving naar de vier dimensies zie Bijlage 1.