1. Inleiding
Nederland wordt al jaren gekenmerkt door een relatief sterke sociale cohesie. Dit blijkt uit vele statistieken die het meedoen met en het vertrouwen in de samenleving meten. Vergeleken met andere Europese landen hebben Nederlanders veel vertrouwen in de medemens, publieke instituties en de politiek (Schmeets, 2022; StatLine, 2022a). Ook loopt Nederland in Europa voorop in het doen van vrijwilligerswerk: bijna de helft van de 15-plussers zet zich onbezoldigd in voor een vereniging of organisatie (Arends, 2021) en heeft een grote meerderheid wekelijks contact met vrienden en met hun buren (CBS, StatLine 2022b; Coumans en Schmeets, 2019). En, zeker bij nationale verkiezingen, wordt er massaal naar de stemlokalen gegaan. Ondanks de opkomst van de Coronapandemie in 2020 is er bovendien geen aanwijzing dat er een sterke daling plaatsvindt in de indicatoren die het cement van onze samenleving vormen. Voor het vertrouwen in instituties en de medemens bleek zelfs het tegendeel; zowel in 2020 en 2021 was er in de meeste vormen van vertrouwen een stijging te zien (Schmeets en Exel, 2022). Kwartaalcijfers voor 2020 over sociale contacten met vrienden en familie, lidmaatschappen en deelname aan verenigingen en politieke betrokkenheid gaven evenmin duidelijke indicaties van een sterke daling op deze fronten (Schmeets en Excel, 2022; Schmeets, Exel, Westenend, ten en Martens, 2022a; 2022b). En hoewel in die jaren de percentages met wekelijks burencontact, vrijwilligers en actieve deelnemers aan het verenigingsleven afnam, bleek Nederland internationaal nog steeds koploper op deze gebieden (CBS, 2022).
Echter, omdat dergelijke statistieken zich richten op gemiddelden kan het zicht enigszins verloren raken op de groep die sociaal minder goed mee kan, de mensen in de marge. Zo bleek uit eerder CBS-onderzoek bleek een ruime verdubbeling van het aantal dakloze mensen in Nederland tussen 2009 en 2018 van bijna 18 duizend tot bijna 40 duizend (CBS StatLine, 2020; CBS, 2019). In 2020 en 2021 kwam deze stijging weliswaar ten einde, maar met respectievelijk 36 duizend en 32 duizend was het aantal nog steeds substantieel en aanmerkelijk hoger dan in 2009.
Maar ook mensen die wel een dak boven hun hoofd hebben, kunnen sociaal aan de kant staan. Van de Nederlanders van 15 jaar of ouder leefde 7 procent tussen 2012 en 2018 sociaal in de marge; deze mensen doen relatief weinig mee in de samenleving en hebben bovendien een laag vertrouwen in de medemens en instanties (Coumans, 2018). Een andere manier waarop de groep die sociaal aan de kant staat geclassificeerd kan worden is door de sociaal uitgesloten mensen te onderscheiden; degenen die sociaal, op gebied van toegang tot instituties en grondrechten en in materieel opzicht niet mee kunnen doen in de samenleving.
Deze groep werd door het CBS voor de jaren 2010 en 2018 in kaart gebracht (Coumans en Schmeets, 2012; Coumans en Schmeets, 2020). Sociaal uitgesloten personen worden omschreven als mensen die op meerdere gebieden een achterstand of tekort laten zien. Dit kan zowel op het gebied van participatie, financiële kwesties, toegang tot sociale grondrechten en instituties, als normatieve integratie zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om mensen die heel weinig sociaal contact hebben en niet gaan stemmen, maar ook om mensen die geen professionele hulpverlening krijgen, terwijl ze dat wel nodig hebben. Het gaat ook om mensen die betaalachterstanden hebben, of die niet genoeg geld om eens in de twee dagen een warme maaltijd te bereiden, en sociaal onwenselijk gedrag, zoals het op straat gooien van afval, relatief acceptabel vinden. Van de bevolking van 16 jaar of ouder werd in 2010 4,2 procent als sociaal uitgesloten geclassificeerd. In 2018 was dat 4 procent (Coumans en Schmeets, 2012; Coumans en Schmeets, 2020). Uit het onderzoek in 2018 bleek dat sociale uitsluiting sterk samenhangt met minder kwaliteit van leven. Mensen die sociaal uitgesloten zijn, ervaren hun algemene gezondheid minder vaak als (zeer) goed en zijn vaker psychisch ongezond. Ook zijn zij minder vaak tevreden met hun leven.
Dit onderzoek richt zich op de vraag hoe het er voorstaat met deze mensen aan de onderkant van de samenleving; uit welke sociaaleconomische situatie komen zij vergeleken met mensen die zich niet in de marge bevinden? En hoe vergaat het hen in vergelijking met de niet uitgesloten mensen over de jaren, nadat ze in het enquêtejaar als sociaal uitgesloten werden aangemerkt?
Vergelijkbare exercities werden eerder uitgevoerd voor de (feitelijk) dakloze mensen die bij het CBS in de registraties werden aangetroffen over de jaren 2009 tot en met 2016 (Coumans, Arts, Reep en Schmeets, 2018) en de jaren 2017 en 2018 (Coumans, Arts en Schmeets, 2019). Uit beide onderzoeken bleek dat het overgrote merendeel van de daklozen uit een kwetsbare situatie van relatieve armoede kwam. Dit riep de vraag op hoe dat is voor de sociaal uitgeslotenen. Is hun sociaaleconomische situatie en relatieve inkomenspositie in het verleden ook relatief laag en vormden zij daarmee ook al langer een in sociaaleconomisch perspectief gezien kwetsbare groep?
De gegevens zijn gebaseerd op gegevens uit het onderzoek European Union-Statistics on Income and Living Conditions (EU-SILC), editie 2010 en 2018, waarin sociale uitsluiting in een speciale ad-hoc module werd bevraagd. Met de gegevens is een index samengesteld (zie verder paragraaf 2.2).
De terugblik en vooruitblik hebben betrekking op verschillende populaties. De bevolking in 2018 wordt in retrospectief bezien op haar sociaaleconomische positie in 2013 en 2008, terwijl omgekeerd de bevolking in 2010 prospectief wordt gevolgd op haar sociaaleconomische positie in 2015 en 2020.
Deze rapportage is als volgt opgebouwd. In Hoofdstuk 2 wordt de aanpak en de achtergrond van de index beknopt uitgelegd. Hoofdstuk 3 behandelt de bevindingen en in hoofdstuk 4 worden conclusies getrokken en waar mogelijk een vergelijking gemaakt met de resultaten uit het eerdere onderzoek naar de sociaaleconomische achtergrond van daklozen.