2. Methode
2.1 Analysebestanden en peilmomenten
Voor het samenstellen van de gegevens wordt het Stelsel van Sociaal Statistische Bestanden (SSB) gebruikt. Het SSB is een stelsel van registers en enquêtes, die op persoonsniveau aan elkaar zijn gekoppeld. Vanwege doelbinding wordt van tevoren aangegeven welke informatie nodig is. Die informatie wordt dan aan elkaar gekoppeld op basis van versleutelde BSN’s. Vervolgens worden de gewenste variabelen afgeleid en worden de resultaten gecontroleerd. Daarna kan de gevraagde output worden gemaakt.
In dit onderzoek gaat het grofweg om persoons- en gezinskenmerken, onderwijskenmerken en arbeids- en inkomenskenmerken (zie bijlage 1 voor een overzicht van de gebruikte variabelen). Deze informatie is onder meer afkomstig uit de basisregistratie personen (BRP), het basisregister onderwijs (BRON), de Polisadministratie en bestanden van de Belastingdienst. Criteria die raken aan de zorg zijn vooralsnog buiten beschouwing gelaten.
De informatie uit deze verschillende bronnen is niet gelijktijdig beschikbaar. Hier moet rekening mee gehouden worden bij het vaststellen van criteria om jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt te kunnen monitoren. In tabel 2.1.1 is opgenomen wanneer welke kenmerken beschikbaar komen. Voor cijfers die eens per jaar beschikbaar komen, geeft T aan dat het om het referentiejaar gaat.
Voor de meeste kenmerken is uitgegaan van de situatie op 1 oktober van het verslagjaar. Alleen voor de arbeids- en inkomenskenmerken geldt dat van de hele maand oktober in het verslagjaar wordt uitgegaan. Om de ontwikkelingen over de jaren heen te kunnen monitoren, kan de situatie op 1 oktober van jaar op jaar worden vergeleken. Daarnaast is naar de situatie op 1 februari gekeken. Dit tussentijdse peilmoment kan worden gebruikt om na te gaan voor welke jongeren hun situatie in korte tijd is veranderd en voor welke jongeren deze langer duurt. Zoals uit tabel 2.1.1 blijkt, zou je in het kader van daadwerkelijke tussentijdse monitoring gebruik kunnen maken van de informatie over werknemers en die over persoons- en gezinskenmerken. De overige informatie is wel beschikbaar voor de maand februari maar niet op relatief korte termijn.
In dit rapport wordt de situatie op 1 oktober 2018 gepresenteerd, voor de jaar op jaar ontwikkeling daarnaast 1 oktober 2019 en voor de korte termijn verandering de situatie op 1 februari 2019.
2.2 Afbakening groepen
Jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt worden in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) als volgt gedefinieerd: Jongeren die niet staan ingeschreven bij een onderwijsinstelling, economisch niet-zelfstandig zijn en wel beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. In dit rapport wordt uitgegaan van de leeftijdsgroep 15 tot 27 jaar.
Voor de IBO-definitie worden vier groepen onderscheiden, namelijk:
- Onderwijsvolgenden
- Niet-onderwijsvolgende jongeren, niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt
- Niet-onderwijsvolgende jongeren, beschikbaar en economisch zelfstandig
- Niet-onderwijsvolgende jongeren, beschikbaar en niet economisch zelfstandig
Groep 1 bestaat uit jongeren die op het peilmoment een opleiding in het door de overheid bekostigde onderwijs volgen. Om te bepalen of niet-onderwijsvolgende jongeren beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt wordt nagegaan of ze in een institutioneel huishouden wonen of arbeidsongeschikt zijn. Is dat het geval dan worden ze gerekend tot groep 2.
In dit rapport wordt bij de indeling van de groepen 1 en 2 aangesloten bij de IBO-indeling, maar wordt voor de groepen 3 en 4 een net iets andere invalshoek gekozen.
Door economische zelfstandigheid voor het onderscheid tussen groep 3 en groep 4 als uitgangspunt te nemen, is de groep jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt erg divers. Bij economische zelfstandigheid gaat het namelijk om het inkomen uit arbeid of een eigen onderneming. Jongeren zonder werk zijn dus per definitie niet economisch zelfstandig. En zo kan het aan de ene kant gaan om jongeren die al jaren een vaste arbeidsrelatie hebben maar in deeltijd werken. Aan de andere kant kunnen het jongeren zijn die net hun opleiding hebben afgerond en nog op zoek zijn naar werk, of jongeren die al langere tijd op zoek zijn maar geen werk kunnen vinden en ontmoedigd zijn. Die diversiteit binnen groep 4 bleek ook uit het CPB-rapport (2015).
Vandaar dat eerst wordt bepaald of ze werk hebben. Van degenen met werk wordt bepaald of ze economische zelfstandig zijn. Schematisch ziet deze indeling er als volgt uit:
De oranje gearceerde groepen vormen samen de eerder genoemde groep 4, ofwel de jongeren die in het IBO een afstand tot de arbeidsmarkt hebben. Door eerst na te gaan of jongeren werk hebben, blijkt voor een deel van de jongeren dat ze geen afstand hebben tot de arbeidsmarkt, maar mogelijk wel een risico daarop. Deze oranje gearceerde groepen staan ook in dit onderzoek centraal maar komen afzonderlijk aan de orde.
2.3 Indicatoren
In deze paragraaf worden de belangrijkste indicatoren beschreven die voor deze analyse gebruikt worden.
Economisch zelfstandig
Of jongeren een afstand hebben tot de afstandsmarkt wordt bepaald aan de hand van het kenmerk economische zelfstandigheid. Bij economische zelfstandigheid gaat het volgens de CBS definitie om inkomen uit arbeid of een eigen onderneming. Iemand is volgens die definitie economisch zelfstandig als hij of zij een inkomen uit werk heeft van minimaal 70 procent van het wettelijke nettominimumloon, oftewel de netto bijstand van een alleenstaande.
Aandachtspunt is dat economische zelfstandigheid een jaarcijfer is en dat het gaat om het jaarinkomen. Jongeren die net gestart zijn met werken, hebben mogelijk niet het hele jaar inkomen uit arbeid of een eigen onderneming gehad en tellen daarom mee als niet economisch zelfstandig. Voor deze analyse wordt daarom economische zelfstandigheid aanvullend ook per maand bepaald. Deze cijfers zijn in dit rapport meegenomen.
Werkzaam
Jongeren worden als werkzaam gerekend als ze volgens de aangiftegegevens voor de inkomstenbelasting inkomsten hadden uit een baan als werknemer dan wel winst uit een onderneming (incl. inkomsten uit arbeid en winst uit ondernemingen in het buitenland).
Voor degenen met werk wordt onderscheid gemaakt of ze wel of niet economisch zelfstandig zijn. Vervolgens wordt voor degenen die niet economisch zelfstandig zijn ook hun arbeidsduur, hun recente arbeidsverleden en hun arbeidsrelatie in beeld gebracht.
Voor degenen zonder werk wordt ook naar hun recente arbeidsverleden gekeken.
Startkwalificatie
Jongeren met een startkwalificatie beschikken over minimaal een een havo- of vwo-diploma, of een diploma op mbo niveau 2. Om deze groep af te bakenen, is gebruik gemaakt van het Opleidingsniveaubestand van het CBS. In dit bestand is op basis van zowel registerdata als enquêtedata opgenomen wat het hoogst behaalde onderwijsniveau is. Voor jongeren is veelal informatie beschikbaar op basis van de registers en wordt minder dan bij ouderen gebruik gemaakt van enquêtegegevens. Op basis van hun hoogst behaalde onderwijsniveau is ook bekend of zij over een startkwalificatie beschikken.
Voor een klein deel geldt dat deze informatie niet bekend is. Dit is een specifieke groep omdat zij, omdat ze niet voorkomen in de registers, geen door de overheid bekostigd onderwijs hebben gevolgd. Ook is er van hen geen informatie op basis van enquêtes beschikbaar. In de analyses wordt de groep onbekend apart onderscheiden.
Huishoudenssituatie
Er wordt onderscheid gemaakt tussen de jongeren die bij hun ouders wonen en degenen die op zich zelf wonen. Binnen deze laatste groep wordt onderscheid gemaakt tussen de jongeren die alleenstaand zijn of een partner hebben, en of ze wel of geen kinderen hebben.