Inzicht in CO2-uitstoot van particuliere hypotheekportefeuilles

4. Methoden

In deze paragraaf worden eventuele issues bij de verschillende gegevensbronnen besproken en welke methoden gebruikt zijn om hiermee om te gaan.

Hypotheken

In de renseigneringsbestanden zijn de particuliere leningen geselecteerd. Het kan hierbij ook gaan om een 'zakelijke' lening aan een privépersoon, bijvoorbeeld aan een artiest, een tandarts of een privé belegger. Deze zijn niet voor elke bank te onderscheiden en daarom impliciet meegenomen voor alle financiële instellingen.
Zoals boven aangegeven wordt gezocht naar een hypotheekadres in de aangifte inkomstenbelasting. Deze koppeling lukt niet in alle gevallen . In dit project zijn de renseigneringsbestanden van 2015 en 2016 onderzocht. Indien geen adres gevonden wordt in de aangifte inkomstenbelasting is ook gezocht naar de persoon of personen en het leningdeel, in het erop volgende jaar voor 2015 en in het voorafgaande jaar voor 2016. In de gevallen waarvoor uiteindelijk geen hypotheekadres gevonden wordt, is het woonadres van de persoon of personen die gekoppeld zijn aan de hypotheek gebruikt. Dit woonadres is bekend uit de BRP. In de meeste gevallen zal het woonadres gelijk zijn aan het hypotheekadres, waardoor de verwachte fout door het gebruiken van het woonadres klein is. Indien meerdere personen aan een hypotheek gekoppeld zijn en deze personen niet hetzelfde woonadres hebben, dan is uit deze adressen willekeurig een adres gekozen. Door willekeurig een adres te kiezen, leidt dit in verwachting niet tot een afwijking in het geschatte totaalcijfer per financiële instelling.

Een hypotheek bestaat regelmatig uit meerdere leningdelen. Het renseigneringsbestand bevat geen informatie welke leningdelen bij elkaar horen en voor de meeste banken is dit ook niet af te leiden. Er is daarom besloten de leningdelen per bank tot 'een hypotheek' te clusteren, aan de hand van de aan een leningdeel gekoppelde personen en het gevonden adres. In de meeste gevallen hoort één hypotheek bij een persoon of een groep personen (meestal 2 personen) en één bank. Het komt echter ook veelvuldig voor dat bij een persoon, of meerdere personen, meerdere hypotheken gevonden worden. Het kan om meerdere panden gaan, maar ook bijvoorbeeld het gevolg zijn van een andere schrijfwijze van het adres voor verschillende bij elkaar horende leningdelen. Dit kan tot een dubbeltelling leiden. Een te lage telling is ook mogelijk: indien één of meerdere hypotheekadressen gevonden worden voor een persoon of groep personen, wordt het woonadres niet meer als potentieel hypotheekadres toegevoegd. Dit kan onjuist zijn. De kwaliteit van de analyse zou verbeterd kunnen worden als de leningen exact afgebakend kunnen worden in het renseigneringsbestand.

Voor sommige leningen is de totale uitstaande hypotheekschuld 0 euro of licht negatief. Dit kan bijvoorbeeld voorkomen als de eigenaar in het betreffende jaar de lening heeft afgelost of overgesloten. Voor deze leningen is de energielevering bepaald, maar niet meegenomen in de uiteindelijke cijfers.
De toekenning van leningdelen aan een financiële instelling gebeurt via het RSIN-nummer, voorheen ook wel bekend als het fiscaal nummer voor Rechtspersonen en Samenwerkingsverbanden. Dit is een nummer om de financiële instelling te identificeren. Deze zijn vertaald naar statistische eenheden zoals die binnen het CBS gebruikt worden. Op basis hiervan zijn de 7 financiële instellingen geïdentificeerd die opdracht hebben gegeven voor dit project. Bij grotere financiële instellingen kunnen er meerdere bedrijfsonderdelen hypotheken verstrekken en deze zijn in dat geval samengevoegd.

Energiegegevens

De gekoppelde aardgas- en elektriciteitsleveringen betreffen zowel gebouwgebonden als niet gebouwgebonden energieverbruik. Aardgasleveringen worden voornamelijk gebruikt voor ruimteverwarming en zijn daarmee sterk gebouwgebonden. Elektriciteitsleveringen zijn voor een groot deel niet gebouwgebonden (apparaten, opladen elektrische auto). Het CBS kan op microniveau geen onderscheid maken tussen gebouwgebonden en niet gebouwgebonden leveringen..
Een ander aandachtspunt is de aanwezigheid van zonnepanelen. Elektriciteit van zonnepanelen leidt niet tot CO2-uitstoot. De wijze waarop en of elektriciteitsleveringen zijn gesaldeerd (gecorrigeerd voor terugleveringen) verschilt per netbeheerder en per type aansluiting (slimme meter, overige meters). Voor 2015 en 2016 is het niet na te gaan welke leveringen eventueel gesaldeerd zijn. Aangenomen wordt daarom dat de elektriciteitsleveringen niet zijn gesaldeerd. Het elektriciteitsverbruik per woning kan dus ook niet worden bepaald omdat informatie over eigen opwek en terugleveringen ontbreken.
De gekoppelde aardgas- en elektriciteitsleveringen worden gecontroleerd op plausibiliteit. Leveringen tussen bepaalde bandbreedten worden hierbij geaccepteerd. Lage of geen gasleveringen worden geaccepteerd wanneer een plausibele indicatie van stadsverwarming wordt aangetroffen. Niet voor alle woningen worden echter plausibele waarden gevonden. Aangezien er alleen een totaalcijfer per financiële instelling bepaald wordt, is gekozen om wanneer geen plausibele waarden beschikbaar zijn, deze te imputeren op basis van het gemiddelde voor vergelijkbare woningen. Voor 'vergelijkbare woningen' is gekeken naar het type woning, bijvoorbeeld appartement, tussenwoning of vrijstaand, en woningen 'in de buurt'. Daarbij is eerst in hetzelfde postcode-6 gebied (pc6) gekeken, dan in de buurt en tot slot in de wijk. Als voor die gebieden per woningtype geen betrouwbare waarde geschat kan worden, is gekeken naar het gemiddelde over alle woningtypen. Hierbij is ook weer eerst gekeken naar pc6, dan buurt en tot slot wijk. Indien hiermee ook geen schatting gemaakt kan worden, is als laatste optie het gemiddelde op gemeenteniveau gebruikt, waarbij ook eerst weer naar hetzelfde woningtype gekeken wordt. Dit is bijvoorbeeld het geval als een hele wijk op stadsverwarming aangesloten is zoals in Almere.

De hypotheekportefeuille van financiële instellingen wordt bepaald op 31 december van het betreffende jaar. Ook het bijbehorende adres wordt voor deze datum bepaald. Het kan echter zijn dat er op dit adres 1 of meerdere verhuizingen hebben plaats gevonden tussen 1 januari en 31 december. Dit kan bepaald worden met behulp van de BRP. Voor de verhuisdatum is geen hypotheekinformatie beschikbaar. We moeten daarom de vereenvoudigende aanname maken, dat het huishouden dat op 31 december op het adres woont, het hele jaar op dit adres woonde. Het energieverbruik kan daardoor deels bij een ander huishouden horen. Als er geen verband is tussen een verhuizing en het energieverbruik zal naar verwachting het energieverbruik soms te hoog en soms te laag ingeschat worden, maar gemiddeld niet tot een afwijking leiden. Er worden echter na een verhuizing regelmatig energiebesparende maatregelen genomen of nieuwe apparatuur gekocht. Ook wordt de woning niet altijd meteen bewoond. Hierdoor zou de gemaakte aanname tot een overschatting kunnen leiden. Indien verbouwd wordt, zou dit ook tot een groter energieverbruik kunnen leiden tijdens de verbouwingsperiode. Dit is niet verder onderzocht, omdat de benodigde detailinformatie niet beschikbaar is.

CO2-emissiefactor

Om de CO2-uitstoot te bepalen, moeten de aardgas- en elektriciteitsleveringen omgerekend worden naar een equivalente CO2-emissie. Hiervoor worden CO2-emissiefactoren gebruikt. Gas wordt meestal lokaal verbrand. De CO2-emissiefactor voor gas hangt daardoor voornamelijk af van de kwaliteit van het gas. De CO2 -emissiefactor van aardgas voor 2015 en 2016 is volgens RVO [3] 56,5 kilogram per gigajoule. De verbrandingswarmte voor Nederlands aardgas is 31,65 megajoule per kubieke meter [4]. Hieruit volgt een CO2-emissie van 1,788 kilogram per kubieke meter aardgas. Deze emissiefactor is ook gerapporteerd in het PCAF-rapport over 2017 [1].

Voor elektriciteit is de situatie complexer. Deze wordt grotendeels centraal opgewekt en kan ook geïmporteerd worden uit het buitenland. De CO2-emissiefactor is sterk afhankelijk van de manier waarop de elektriciteit opgewekt wordt, bijvoorbeeld via zonnepanelen of windturbines of in een kolen- of gascentrale. De CO2-uitstoot gerelateerd aan het vervoer van de grondstoffen kan wel of niet meegenomen worden in de berekening. Bij de productie van elektriciteit kan ook warmte opgewekt worden en de CO2-emissie kan op verschillende manieren verdeeld worden over de opgewekte elektriciteit en de geproduceerde warmte. Daarnaast gaat bij het transport van elektriciteit naar de eindgebruiker energie verloren, wat invloed heeft op de effectieve CO2-emissiefactor per gebruikte kilowattuur (kWh).

Vanwege discussie over de waarde van de CO2-emissiefactor voor elektriciteit hebben partijen die in Nederland verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van methoden en de berekening van kengetallen (Agentschap NL (nu RVO), PBL, ECN en CBS) het gezamenlijke initiatief genomen om een rapport op te stellen waarin transparante standaardwaarden en -methoden voor dit onderwerp zijn opgenomen [5]. Voor het toewijzen van CO2-emissies aan geconsumeerde en/of geproduceerde elektriciteit wordt vooral een gemiddelde methode toegepast, ook wel 'integrale methode' genoemd. De integrale methode gaat uit van de totale (hernieuwbare plus niet-hernieuwbare) elektriciteitsproductie in verhouding tot de aan elektriciteit toegerekende inzet van aardgas, kolen en kernenergie. Elektriciteit opgewekt in afvalverbrandingsinstallaties en uit restgassen wordt niet meegenomen. Deze methode baseert zich op energiestatistieken die volgens internationale standaarden worden samengesteld door nationale statistiekbureaus. Hierdoor kan deze methode (als de benodigde onderliggende data beschikbaar is) ook internationaal toegepast worden. Het CBS publiceert een jaarlijkse CO2-emissiefactor op basis van deze methode. Voor 2015 en 2016 is de CO2-emissiefactor respectievelijk 0,53 kilogram per kilowattuur en 0,49 kilogram per kilowattuur [6].

Ook het transport van gas kost energie die uit de in Nederland beschikbare energiemix gehaald wordt. Dit energieverbruik is niet bekend en is niet meegenomen. We maken de aanname dat de CO2-uitstoot hiervan klein is ten opzichte van de CO2 uitstoot van het verbranden van het gas.
De CO2-emissiefactor die gebruikt is in de PCAF-rapporten van 2017, 2018 en 2019 [1,7,8] is afkomstig van www.co2emissiefactoren.nl [9] en wijkt af van de door het CBS gepubliceerde cijfers. Waarschijnlijk is dit het gevolg van een andere methodiek.