De invloed van de toename van het aantal gewerkte uren op de productiviteit

4. Samenstelling werkzame beroepsbevolking

Ondanks de vergrijzing is het aantal gewerkte uren per inwoner de laatste jaren gestegen.Tegelijkertijd is de productiviteit gedaald. In deze paragraaf wordt bekeken welke mensen meer zijn gaan werken ten opzichte van 2008, en of de veranderde samenstelling van de werkzame beroepsbevolking een verklaring kan bieden voor de vertraging van de groei van de arbeidsproductiviteit.

Voor deze analyse is niet, zoals in de paragrafen 1, 2 en 3, gebruik gemaakt van het aantal gewerkte uren uit de nationale rekeningen, maar van gegevens over de werkzame beroepsbevolking uit de Enquête Beroepsbevolking. Dit is gedaan omdat in deze enquêtemeer cijfers over persoonskenmerken beschikbaar zijn dan in de nationale rekeningen. In deze analyse wordt de werkzame beroepsbevolking opgedeeld naar leeftijd en onderwijsniveau.

In 2018 was de netto-arbeidsparticipatie (het percentage van de bevolking van 15 tot 75 jaar dat werkt) onder 15-44-jarigen iets lager dan tien jaar eerder en die onder 45-plussers hoger. Vooral in de leeftijdscategorieën 55-64 jaar en 65-74 jaar nam de participatie toe. Zowel onder mannen als onder vrouwen in deze leeftijdscategorieën nam de arbeidsparticipatie fors toe. De toegenomen arbeidsparticipatie van de vrouwen is deels een na-ijl effect van de toename van de participatie onder (jonge) vrouwen in de jaren tachtig en negentig. Vrouwen die in de 2018 tot de 55-plussers behoorden hebben op jongere leeftijd meer gewerkt dan de vrouwen die in 2008 ouder dan 55 waren.

De toename van de arbeidsparticipatie van 55-plussers hangt daarnaast samen met de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd en de versobering van prepensioenregelingen en werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Zo werd de VUT tussen medio jaren negentig en 2008 geleidelijk vervangen door individuele prepensioenregelingen. Voor deze prepensioenregelingen moet men zelf sparen, terwijl de VUT collectief werd gefinancierd vanuit premies die werkenden betaalden.

Daarnaast is de maximale duur van de WW-uitkering geleidelijk ingekort. In 2019 was de maximale WW-duur twee jaar, tegen 38 maanden in 2008. Tot slot werd de WAO eind 2005 vervangen door de WIA. Dit leidde tot veel veranderingen. Zo moet in de WIA de werkgever het loon van een zieke werknemer twee jaar doorbetalen, in plaats van een jaar. Ook is de ondergrens voor het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering verhoogd, van 15 naar 35 procent arbeidsongeschikt. Het gevolg was dat het aantal verstrekte arbeidsongeschiktheidsuitkeringen aan 55-plussers fors daalde.

In de leeftijdscategorie 25 tot 45 jaar was de afname van de netto-arbeidsparticipatie het grootst. De afname van de netto-arbeidsparticipatie betrof uitsluitend mannen, de participatie van vrouwen van 25 tot 45 jaar was wel iets hoger dan in 2008. In 2018 bedroeg de netto-arbeidsparticipatie van mannen van 25 tot 45 jaar 89,4 procent, tegen 94,2 procent tien jaar eerder. Vooral in de crisisperiode tussen 2008 en 2013 daalde de participatie van deze mannen sterk, daarna krabbelde die weer iets op.

Het werkloosheidspercentage onder mannen in de leeftijdscategorie 25 tot 45 jaar lag in 2018 met 2,8 hoger dan in 2008 (1,1), maar de toename van de werkloosheid is niet de enige verklaring voor de daling van de netto-arbeidsparticipatie. Ook de brutoarbeidsparticipatie (de som van het aantal werkenden en werklozen als percentage van het totaalaantal mannen in deze leeftijdscategorie) nam immers af. Dit betekent dat een kleiner deel van de mannen in deze leeftijdscategorie werkt of naar werk heeft gezocht en daarvoor direct beschikbaar was.

4.1 Nettoarbeidsparticipatie per leeftijdsgroep
 2018 (%)2008 (%)
15 tot 25 jaar63,964,3
25 tot 45 jaar85,287,3
45 tot 55 jaar83,582,2
55 tot 65 jaar67,750,7
65 tot 75 jaar12,47,7

Volgens het Centraal Planbureau (2018) kan de afname van de netto-arbeidsparticipatie onder jonge mannen en mannen van middelbare leeftijd deels een conjunctureel effect zijn. In de crisisperiode zijn veel bedrijven failliet gegaan, wat gepaard kan zijn gegaan met een verschuiving van de vraag naar arbeid. Vooral in bedrijfstakken waar relatief veel mannen werken, zoals de bouw, de financiële dienstverlening en de industrie, verdwenen immers veel banen. Er zijn volgens het CPB echter ook verklaringen die meer structureel van aard zijn, zoals een grotere maatschappelijke acceptatie van (jonge) mannen die niet werken. Daarnaast was het percentage van de 25-44-jarige mannen dat aangaf vanwege ziekte of arbeidsongeschiktheid niet te kunnen werken in het eerste kwartaal van 2019 met 2,9 procent bijna twee keer zo hoog als in het eerste kwartaal van 2009 (CBS 2019). Ook het percentage van de 25-44-jarige mannen dat aangaf vanwege opleiding en/of studie niet te werken was in het eerste kwartaal van 2019 groter dan tien jaar eerder (1,3 versus 0,7 procent).

Als gevolg van de hogere arbeidsparticipatie en de vergrijzing steeg het aandeel van 55-plussers in de totale werkzame beroepsbevolking van 14 procent in 2008 naar ruim 20 procent in 2018. Het aandeel van 25-44-jarigen nam in dezelfde periode af van ruim 47 naar bijna 41 procent. Het aandeel van 45-54-jarigen en 15-24-jarigen veranderde weinig.

Al met al is het aandeel van 55-plussers in de werkzame beroepsbevolking dus fors gegroeid en het aandeel van 25-44-jarigen afgenomen. Volgens voorgaande onderzoeken kan dit een drukkend effect op de arbeidsproductiviteit hebben gehad. Uit veel studies komt naar voren dat de relatie tussen leeftijd en arbeidsproductiviteit een omgekeerd U-patroon vertoont (Skirbekk, 2003, Gelderblom, De Koning en Kroes, 2003, Göbel en Zwick, 2009, De Winne, Van Beveren, Selts en Nuys, 2012, Van Ours en Stoeldraijer, 2010). Met het verstrijken van de leeftijd neemt de arbeidsproductiviteit eerst toe en vervolgens, na ongeveer het vijftigste levensjaar, neemt de arbeidsprestatie weer af. Elk onderzoek heeft zijn mitsen en maren, en op welke leeftijd de top precies wordt bereikt verschilt, maar uit de meeste onderzoeken volgt wel een omgekeerd U-vormig verband.

4.2 Aandeel leeftijdscategorieën in werkzame beroepsbevolking
 2018 (%)2008 (%)
15 tot 25 jaar15,3065876515,21713124
25 tot 45 jaar40,6656029247,3501615
45 tot 55 jaar23,7861864623,54348606
55 tot 65 jaar17,6088443112,6809427
65 tot 75 jaar2,6327786641,208278502


Volgens Gelderblom, Collewet en De Koning (2011) komt dit doordat investeringen in kennis en vaardigheden het meest renderen als deze op jonge leeftijd worden gedaan. De theorie van het menselijk kapitaal voorspelt daarom dat ouderen minder in scholing,cursussen en dergelijke investeren dan jongeren en dat bedrijven minder in hun oude medewerkers zullen investeren dan in jonge medewerkers. Daarnaast zal menselijk kapitaal onderhevig zijn aan een zekere slijtage; kennis veroudert en de fysieke gesteldheid verslechtert met de jaren.

Niet alleen de vergrijzing van de werkzame beroepsbevolking heeft zo de arbeidsproductiviteit gedrukt, ook de lagere arbeidsparticipatie van 25-45 jarigen kan negatief hebben doorgewerkt in de arbeidsproductiviteit. Bij een groot onderzoek onder 87 landen werd een sterke samenhang tussen het aandeel van 40-49-jarigen en de groei van de productiviteit gevonden (Feyrer 2007).

De werkzame beroepsbevolking kan niet alleen worden opgesplitst naar geslacht en leeftijd, maar ook naar opleidingsniveau. In 2018 was een groter deel van de werkzame beroepsbevolking hoogopgeleid dan in 2008 4). Ook voor 2008 nam het aandeel van hoogopgeleiden al gestaag toe.

4.3 Aandeel hoog-, middelbaar- en laagopgeleiden in werkzame beroepsbevolking
PeriodenLaag (%)Middelbaar (%)Hoog (%)
200328,9391979344,4760672726,5847348
200427,5341574543,6304489328,83539362
200526,5161290343,9870967729,49677419
200626,068158744,2395727429,69226857
200725,682857544,3084909230,00865159
200825,9527255243,1982633930,8490111
200925,4731766142,953586531,57323689
201024,6528623642,6187576132,72838002
201125,2802144242,3001949332,41959064
201224,478914242,2079495933,31313621
201322,6092307742,1661538535,22461538
201421,9572166242,0457339635,99704942
201521,8559961141,5105813736,63342252
201621,565322141,5291992836,90547863
201720,7034938641,4423984937,85410765
201820,5607476640,8791969538,56005538

4) Tot de laagopgeleiden worden de mensen gerekend met basisonderwijs, vmbo, de eerste drie jaren van HAVO of VWO of MBO1 als hoogst behaalde opleiding. De middelbaar opgeleiden zijn mensen met HAVO, VWO, MBO2, MBO3 of MBO4 als hoogst behaalde opleiding. Hoogopgeleiden zijn mensen met HBO of WO als hoogst behaalde opleiding.