2. Onderzoeksmethode
Het onderzoek heeft de vorm van een extra uitvraag onder alle gemeenten in Nederland naar de bedragen die in het kader van bijzondere bijstand in 2023 zijn uitgegeven. Met de uitkomsten van deze uitvraag is het totale bedrag geraamd dat in 2023 door alle gemeenten tezamen aan bijzondere bijstand is besteed. In dit hoofdstuk wordt de methode verder toegelicht.
2.1 Extra uitvraag
Populatie
De extra uitvraag voor het verslagjaar 2023 is uitgevoerd onder alle gemeenten in Nederland. Daarbij zijn de berichtgevers van de gemeenten benaderd met de vragenlijst bijzondere bijstand (zie bijlage). Een berichtgever is een gemeente, of een dienst die door een aantal gemeenten is opgezet, welke de gegevens voor de BUS aanlevert aan het CBS. Een berichtgever kan daarbij gegevens verstrekken voor verschillende gemeenten, maar het omgekeerde komt ook voor: verschillende berichtgevers kunnen over één gemeente rapporteren. Bij dit onderzoek is als eenheid van onderzoek de combinatie berichtgever-gemeente gehanteerd. In het vervolg van deze publicatie wordt de combinatie berichtgever-gemeente aangeduid met de term ‘gemeentelijke eenheid’. In het verslagjaar 2023 telde Nederland 342 gemeenten die waren verdeeld over 417 gemeentelijke eenheden.
Vragenlijst
Alle berichtgevers hebben voor elke gemeente waarover zij rapporteren een vragenlijst ontvangen, waarin de uit de BUS-afgeleide bedragen over bijzondere bijstand reeds waren ingevuld per cluster. Het verzoek was om de opgegeven bedragen te controleren op juistheid en deze in geval van onjuistheid/onvolledigheid aan te vullen met de juiste bedragen bijzondere bijstand volgens de gemeentelijke administratie. In de bijlage is de vragenlijst weergegeven zoals verstuurd naar de berichtgevers.
In de vragenlijst zijn de volgende onderdelen onderscheiden:
- totaal bijzondere bijstand;
- cluster a Directe levensbehoeften;
- cluster b Voorzieningen voor huishouden;
- cluster c Voorzieningen voor wonen;
- cluster d Voorzieningen voor opvang;
- cluster e Kosten uit maatschappelijke zorg;
- cluster f Financiële transacties;
- cluster g Uitstroombevordering;
- cluster h Medische dienstverlening;
- cluster i Overige kostensoorten;
- cluster j Kosten wel in statistiek maar geen bijzondere bijstand;
- cluster k Individuele inkomenstoeslag;
- cluster l Individuele studietoeslag;
- cluster m Collectieve aanvullende ziektekostenverzekering;
- kosten aan Beschermingsbewind;
- kosten voor Woninginrichting.
Beschermingsbewind en woninginrichting vormen geen afzonderlijke clusters, maar zijn kostensoorten met betrekking tot bijzondere bijstand. Deze kosten worden door gemeenten op verschillende wijze geboekt onder de clusters a tot en met m. In de vragenlijst waren daarom vragen opgenomen waarin aangeven kon worden onder welk cluster de gemeenten de kosten voor beschermingsbewind en woninginrichting scharen.
Energietoeslag
In 2023 waren gemeenten, net als in 2022, verantwoordelijk voor het verstrekken van energietoeslagen. Volgens de BUS-richtlijnen1) moest deze vorm van bijzondere bijstand worden opgegeven onder cluster a Directe levensbehoeften. Daar waar energietoeslagen herkenbaar onder een ander cluster zijn geboekt, zijn deze door het CBS in overleg met gemeenten gecorrigeerd naar cluster a. Berichtgevers is verzocht om in de vragenlijst de energietoeslag onder cluster a op te geven. Wanneer dit niet mogelijk was, is de berichtgever verzocht om aan te geven onder welk(e) cluster(s), in plaats van a, de energietoeslag was geregistreerd.
Leefgeld Oekraïners
In 2022 is de noodmaatregel voor leefgeld voor vluchtelingen uit Oekraïne ingevoerd en deze gold nog steeds in 2023. Dit leefgeld is geen bijzondere bijstand en deze bedragen dienden niet opgegeven te worden onder de bijzondere bijstand. Hiervoor was een controlevraag aanwezig in de vragenlijst.
2.2 Methode schatting totaalbedrag en clusters bijzondere bijstand BUS
De bedragen die zijn opgegeven door de responderende gemeentelijke eenheden zijn gebruikt om een model toe te passen waarmee de bedragen bijzondere bijstand van niet-responderende gemeentelijke eenheden kunnen worden geschat. Deze methode wordt imputeren genoemd.
Net als bij voorgaande onderzoeken (vanaf 2018) zijn alle door de responderende gemeentelijke eenheden opgegeven bedragen gebruikt voor verdere analyse, ongeacht of deze bedragen lager of hoger zijn dan het opgegeven BUS-bedrag. Een uitzondering is gemaakt voor de individuele studietoeslag (cluster l). Na navraag bij drie gemeenten met opgegeven bedragen van meer dan 10 duizend euro op cluster l, bleken de bedragen onjuist te zijn ingevuld. De ingevulde bedragen hadden namelijk betrekking op de nieuwe Studietoeslag, welke buiten de bijzondere bijstand valt. Omdat ook uit intern onderzoek bleek dat gemeenten in verhouding nog erg weinig individuele studietoeslag onder de bijzondere bijstand hebben geboekt, zijn de bedragen voor 23 gemeenten die in de enquête bedragen van meer dan 10 duizend euro bij cluster l hadden opgegeven, gecorrigeerd naar de BUS-bedragen.
Voor de schatting van zowel het totaalbedrag als van de afzonderlijke clusters bijzondere bijstand van non-responderende gemeentelijke eenheden worden de bedragen van de vier grootste gemeenten (G4) buiten beschouwing gelaten. Deze wijken namelijk dermate af ten opzichte van de andere gemeenten dat dit zou leiden tot een vertekening van de modellen. Alle G4-gemeenten hebben gerespondeerd. Van deze gemeenten is het opgegeven bedrag in de vragenlijst overgenomen.
In het huidige onderzoek zijn de cijfers geïmputeerd volgens de methode die in 2019 bij het samenstellen van de uitkomsten voor het verslagjaar 2018 is geïntroduceerd2).
Achtergrond gehanteerde modellen
Voor het totaalbedrag en de bedragen per cluster bijzondere bijstand is een lineair regressiemodel bepaald om de relatie te beschrijven tussen het bedrag volgens de BUS en het bedrag volgens de extra uitvraag. Hierbij is steeds gebruik gemaakt van de volgende regressievergelijking:
\(y = a + bx + \epsilon\)
Waarbij:
y: bedrag aan bijzondere bijstand per gemeentelijke eenheid volgens de extra uitvraag (inclusief projectmatige verstrekkingen en betalingen in natura);
x: bedrag aan bijzondere bijstand per gemeentelijke eenheid volgens de BUS (exclusief projectmatige verstrekkingen en betalingen in natura);
a en b: regressiecoëfficiënten en ε: storingsterm met σ als standaarddeviatie.
De regressiecoëfficiënten a en b worden geschat met behulp van de methode van de kleinste kwadratensom. Dit houdt in dat de coëfficiënten a en b zodanig worden vastgesteld dat de som van de gekwadrateerde afwijkingen ten opzichte van de regressielijn zo klein mogelijk is. De gevonden regressievergelijking wordt vervolgens gebruikt om voor gemeentelijke eenheden waarbij wel een bedrag bekend is uit de BUS, maar niet uit de vragenlijst, het bedrag uit de vragenlijst te imputeren.
De som van de (nog niet afgeronde) clusterbedragen behoort gelijk te zijn aan het totaalbedrag bijzondere bijstand. Hiermee wordt voldaan aan de eis van consistentie. Deze eis is direct na het schatten van de clusterbedragen doorgaans nog niet vervuld. Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te geven. Er kunnen inconsistenties voorkomen in de opgaven van gemeenten of in de BUS-bestanden. Een andere oorzaak is dat elk cluster apart wordt berekend. Voor het verkrijgen van volledige consistentie worden daarom de schattingen van de afzonderlijke clusterbedragen van de gemeenten vermenigvuldigd met een correctiefactor om ervoor te zorgen dat de som van de geschatte clusterbedragen overeenkomt met het totaalbedrag bijzondere bijstand.
Betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van de regressiemodellen
De kwaliteit van de regressiemodellen is beoordeeld aan de hand van de correlatiecoëfficiënt R² in combinatie met nauwkeurigheidsmarges.
De correlatiecoëfficiënt R² is een statistische maat die aangeeft welk deel van de totale variantie wordt verklaard door het model. Als de correlatiecoëfficiënt van een regressiemodel een bepaalde waarde of hoger is – in dit geval 0,50 – wordt het betreffende model beschouwd als voldoende betrouwbaar om te gebruiken voor een statistisch-methodologisch verantwoorde imputatie van ontbrekende gegevens. Een R² van 0,50 houdt in dat het gebruikte model 50 procent van de variantie in de responsdata rond de regressielijn kan verklaren.
De nauwkeurigheidsmarges geven een indicatie van de betrouwbaarheid van de schattingen. Het gebruik van modellen voor schattingen gaat namelijk gepaard met een zekere onzekerheid. Uit de modellen kunnen betrouwbaarheidsintervallen worden berekend, waarbij de uitkomsten met 95 procent betrouwbaarheid vastgesteld kunnen worden.
Om de betrouwbaarheid van de modellen te verhogen, is een correctie uitgevoerd op uitbijters: bedragen die uitzonderlijk hoog of laag zijn en de verklarende kracht van het model duidelijk verminderen. Voor zowel het totaalbedrag als alle afzonderlijke clusters is vóór het toepassen van de regressiemodellen gecorrigeerd voor de uitbijters.
De uitbijters zijn geïdentificeerd aan de hand van hun afstand ten opzichte van de regressielijn: als de afstand van een waarneming minimaal 3 keer zo groot is als het gemiddelde voor de hele populatie, wordt het punt beschouwd als uitbijter. Voor de uitbijters is het bedrag, zoals ingevuld in de enquête, vervangen door de voorspelde waarde (op basis van het regressiemodel) plus een correctiefactor ter grootte van maximaal 2 maal de standaarddeviatie σ. Hierdoor worden de uitbijters in feite op een willekeurige positie in het 95%-betrouwbaarheidsinterval geplaatst. Voor clusters waarbij de R² van het regressiemodel na de correctie van de uitbijters lager is dan 0,50, is het regressiemodel niet gebruikt voor het imputeren van de non-respons.
Schatting kosten beschermingsbewind en woninginrichting
In het huidige onderzoek zijn, net als in de voorgaande onderzoeken over verslagjaren 2017 tot en met 2022, de kosten die gemeenten maken voor het beschermingsbewind of woninginrichting apart in kaart gebracht. De kosten voor beschermingsbewind en woninginrichting zijn echter niet apart opgenomen in de BUS, maar worden door de gemeenten verschillend geboekt onder de clusters. Hierdoor is het niet mogelijk om een schatting te maken voor de non-respons volgens de methode zoals gebruikt voor het totaalbedrag en de clusters. In plaats daarvan is gebruik gemaakt van quotiëntschatters: bij deze methode is aangenomen dat de verhouding tussen deze kostenposten en het totaalbedrag aan bijzondere bijstand voor en na imputatie gelijk blijft.
Allereerst is de verhouding (fractie) berekend tussen het opgegeven bedrag aan beschermingsbewind en het totaalbedrag aan bijzondere bijstand uit de enquête vóór imputatie (niet-opg). Dit totaalbedrag is de som van het bedrag uit de vragenlijst van responderende gemeentelijke eenheden en het BUS-bedrag wanneer er geen respons was. Vervolgens is deze fractie vermenigvuldigd met het totaalbedrag aan bijzondere bijstand ná imputatie (opg) om te komen tot het geïmputeerde bedrag aan beschermingsbewind. Dit totaalbedrag is het bedrag uit de vragenlijst van de responderende gemeentelijke eenheden plus het geschatte bedrag van de gemeentelijke eenheden die de vragenlijst niet hebben ingevuld. In een formule:
\(beschermingsbewind _{opg}= \frac{beschermingsbewind _{niet-opg}}{bijzondere \ bijstand _{niet-opg}} \ \times \ bijzondere \ bijstand _{opg}\)
Dezelfde berekening is uitgevoerd voor woninginrichting:
\(woninginrichting _{opg}= \frac{woninginrichting _{niet-opg}}{bijzondere \ bijstand _{niet-opg}} \ \times \ bijzondere \ bijstand _{opg}\)
Omdat bovenstaande verhouding tussen het niet-geïmputeerde bedrag aan beschermingsbewind en woninginrichting en het niet-geïmputeerde totaalbedrag aan bijzondere bijstand duidelijk blijkt te verschillen tussen gemeenten van verschillende grootte, is deze berekening uitgevoerd voor alle gemeentegrootteklassen afzonderlijk om tot een nauwkeuriger resultaat te komen. De volgende grootteklassen zijn onderscheiden:
- minder dan 10 000 inwoners;
- 10 000 tot 20 000 inwoners;
- 20 000 tot 50 000 inwoners;
- 50 000 tot 250 000 inwoners;
- 250 000 inwoners of meer (G4).
De bedragen zijn vervolgens opgeteld om tot een totaal voor alle gemeenten te komen.
2) De ‘oude’ methode is op een aantal punten aangepast. Zo wordt voor de R² een minder strenge grens gehanteerd van 0,50 t.o.v. 0,95. Hierdoor kunnen de bedragen van meer clusters worden geïmputeerd.