1. Inleiding
De Nederlandse overheid streeft ernaar dat zo veel mogelijk jongeren het onderwijs verlaten met een startkwalificatie. Dit omdat jongeren zonder een startkwalificatie minder succesvol zijn op de arbeidsmarkt.1) Dit is niet alleen nadelig voor de jongeren zelf, maar ook voor de maatschappij omdat dit bijvoorbeeld kan resulteren in lagere belastingopbrengsten en een hoger beroep op sociale voorzieningen zoals uitkeringen.2) Een startkwalificatie is een diploma op ten minste havo-, vwo- of mbo2-niveau.3) Indien jongeren tot 27 jaar het onderwijs verlaten zonder een startkwalificatie is er sprake van voortijdig schoolverlaten (vsv).4)
Vanwege de negatieve gevolgen van vsv stelt het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) middelen beschikbaar om vsv te voorkomen en te bestrijden. Dit geld wordt toegekend aan Regionale Meld- en Coördinatie Regio’s (RMC-regio’s).5) In deze RMC-regio’s werken scholen en gemeenten samen om te voorkomen dat leerlingen en studenten zonder startkwalificatie het onderwijs verlaten. Naar aanleiding van een evaluatie van de huidige aanpak van vsv heeft OCW besloten om de verdeling van vsv-middelen tussen RMC-regio’s te herzien.6) Het belangrijkste uitgangspunt van OCW is dat de beschikbare middelen zo efficiënt mogelijk ingezet worden door de focus te leggen op waar de uitdagingen omtrent vsv het grootst zijn. Met andere woorden dat een verdeling van vsv-middelen tot stand komt die recht doet aan de opgave waar een regio voor staat. Ook vindt OCW het belangrijk dat de nieuwe verdeling van middelen transparant en duidelijk is zodat het voor regio’s (en andere geïnteresseerden en belanghebbenden) begrijpelijk is hoe de verdeling van vsv-middelen over de regio’s tot stand komt, en waarom.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft daarom op verzoek van OCW modellen ontwikkeld om per leerling op het voortgezet onderwijs (vo) en per student op het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) de kans op vsv te berekenen.7) Omdat OCW het vsv-budget niet aan (individuele) leerlingen/studenten toekent, maar aan RMC-regio’s, moeten deze individuele risicoscores op vsv opgeteld worden om zo per regio een totale vsv-risicoscore te berekenen. Deze vsv-risicoscore geeft per regio aan hoe groot de vsv-problematiek is gegeven de individuele kansen op vsv van de leerlingen en studenten in de regio. Op basis van deze regionale vsv-risicoscores kan het budget verdeeld worden door OCW.
Het berekenen van de regionale vsv-risicoscores (op basis van de individuele vsv-risicoscores) kan op meerdere manieren. OCW dient meerdere beleidskeuzes te maken om te bepalen hoe de regionale vsv-risicoscores berekend moeten worden. Zo moet bepaald worden of alle leerlingen en studenten meegenomen worden bij het berekenen van de regionale vsv-risicoscores of dat alleen leerlingen en studenten met een bepaalde minimale kans op vsv (een drempelwaarde) meegenomen worden. Indien besloten wordt om te werken met een drempelwaarde moet besloten worden hoe groot de doelgroep dan moet zijn. Worden enkel leerlingen en studenten met een grote kans op vsv meegenomen of ook leerlingen en studenten met een iets minder grote kans? Tot slot moet besloten worden of vo-leerlingen en mbo-studenten samen worden genomen bij het optellen of dat vo en mbo apart genomen worden bij het berekenen van de regionale vsv-risicoscores. Op basis van deze beleidskeuzes (wel of geen drempelwaarde, de hoogte van de drempelwaarde en vo en mbo samen of apart) kunnen meerdere scenario’s opgesteld worden omtrent de berekening van de regionale vsv-risicoscores . In dit rapport staan de gevolgen van deze scenario’s/beleidskeuzes beschreven.
In hoofdstuk 2 wordt eerst meer informatie gegeven over de berekening van de kans op vsv voor vo-leerlingen en mbo-studenten. In hoofdstuk 3 wordt vervolgens van vijf scenario’s (combinaties van antwoorden op bovenstaande beleidsvragen) weergegeven welke leerlingen en studenten meegenomen worden bij de berekening van de regionale vsv-risicoscores. Op basis van deze resultaten heeft OCW twee scenario’s gekozen voor verder onderzoek. In hoofdstuk 4 wordt van deze twee scenario’s beschreven wat de herverdeeleffecten zijn (in hoeverre de verdeling van de middelen op basis van de regionale vsv-risicoscores verschilt van de huidige verdeling) en hoe stabiel de verdeling van de middelen op basis van de regionale vsv-risicoscores is (met andere woorden in welke mate de budgetten die regio’s ontvangen om vsv te voorkomen en te bestrijden vergelijkbaar zijn over jaren heen). In het vijfde hoofdstuk worden de regionale vsv-risicoscores weergegeven zoals deze berekend worden volgens het gekozen voorkeursscenario van OCW. Het rapport sluit af met een samenvatting (hoofdstuk 6) waarin de belangrijkste bevindingen en resultaten beknopt weergegeven worden.
Zowel het CBS als OCW hechten veel waarde aan het meenemen van kennis en kunde uit de praktijk bij de ontwikkeling van een nieuw verdeelmodel voor vsv-middelen. Voor OCW is het ook belangrijk dat maatschappelijke partners betrokken worden bij beleidskeuzes zodat in het veld brede steun kan ontstaan voor het nieuwe verdeelmodel. Daarom is voor dit onderzoek een begeleidingscommissie ingesteld die gedurende het onderzoek meegedacht heeft over de uitkomsten en de implicaties van het onderzoek.8) In bijlage 1 staan de organisaties genoemd waarvan medewerkers om input zijn gevraagd tijdens het onderzoeksproces.
2) Van der Steeg, M. & Webbink, D. (2006). Voortijdig schoolverlaten in Nederland: omvang, beleid en resultaten. Den Haag: Centraal Planbureau.
3) https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/leerplicht/vraag-en-antwoord/waarom-moet-ik-een-startkwalificatie-hebben
4) Het CBS hanteert momenteel een andere definitie van vsv dan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Zo houdt DUO bijvoorbeeld rekening met doorstroom naar niet-bekostigd onderwijs en naar een opleiding bij politie of defensie en met arbeidsuren. Verder hanteert DUO de oude leeftijdsgrens van 23 jaar. Het CBS hanteert de nieuwe leeftijdsgrens van 27 jaar (het plan is om de leeftijdsgrens in 2025 te verhogen om te voorkomen dat jongeren buiten beeld raken, zie deze Kamerbrief). Hierdoor is het percentage vsv volgens de CBS-definitie hoger dan volgens de DUO-definitie (in 2018 0,3 procentpunt hoger voor vo en 1,5 procentpunt hoger voor mbo). De voorspellers van vsv zijn echter vergelijkbaar voor beide vsv-definities. Zie deze publicatie voor meer informatie. Er worden gesprekken gevoerd om te onderzoeken of het wenselijk, mogelijk en haalbaar is om tot één gezamenlijke/uniforme definitie van vsv te komen.
5) Met ingang van 1 mei 2023 is de nieuwe benaming voor deze regio’s doorstroompunt-regio's. In dit rapport wordt de term RMC-regio’s gebruikt aangezien dit de benaming was op het moment waarvoor de (her)verdelingen in kaart zijn gebracht. Zie voor meer informatie over deze regio’s: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/vsv/vraag-en-antwoord/contact-rmc-regios
6) Zie deze Kamerbrief over voortijdig schoolverlaten.
7) Dit is niet gedaan voor studenten op het hoger onderwijs aangezien deze studenten doorgaans reeds een startkwalificatie gehaald hebben (bijvoorbeeld een havo- of vwo-diploma) en er bij deze studenten daarom geen sprake is van voortijdig schoolverlaten volgens de gehanteerde definitie.
8) Het algemene uitgangspunt van het publicatiebeleid van het CBS is dat onderzoeksuitkomsten aan iedereen op hetzelfde moment beschikbaar gesteld worden. Aan de opdrachtgever kan voorinzage onder embargo worden verleend. In sommige gevallen kan van dit standaard beleid afgeweken worden en kunnen tussentijdse onderzoeksresultaten gedeeld worden. Bijvoorbeeld als er in het belang van het onderzoek een externe expertgroep is zoals in dit onderzoek het geval is. Meer informatie over het publicatiebeleid en bijvoorbeeld embargotermijnen is te vinden op: https://www.cbs.nl/nl-nl/over-ons/organisatie/publicatiebeleid.