3. Resultaten
3.1 Deelname aan verkiezingen
Zowel uit officiële cijfers van de Kiesraad als uit gerapporteerde cijfers van de SSW-onderzoeken blijkt dat de opkomst bij verkiezingen sinds 2006 op een redelijk stabiel en, in de Europese context, op een hoog niveau ligt2). Nadat de opkomstplicht in 1971 was afgeschaft was de opkomst bij de verkiezingen in de jaren zeventig boven de 85 procent. Daarna zakte het iets in. In 2006 ging nog 80,4 procent van het electoraat naar het stemlokaal, waarna dit in 2010 en 2012 met vijf en zes procentpunt afnam. Een mogelijke oorzaak hiervan zijn de strengere regels die werden ingevoerd om een volmachtstem uit te brengen (Schmeets, 2017). In 2017 nam de opkomst weer toe tot 81,9 procent en nam vervolgens in 2021 af naar 78,7 procent en 77,8 procent in 2023.
In het SSW onderzoek, is gevraagd naar de deelname aan de Tweede Kamerverkiezingen in 2010, 2012, 2017 en 2021. Van de deelnemers aan het onderzoek geeft gemiddeld 82,4 procent aan te hebben gestemd (zie tabel 3.1.1). Dat is hoger dan de officiële opkomstcijfers (rond 78 procent). Deze discrepantie van zo’n 5 procentpunt is toe te schrijven aan de grotere deelname van stemmers in steekproefonderzoeken (Brehm, 1993). Een andere, aanvullende, verklaring is de zogenoemde sociale wenselijkheid: mensen willen niet toegeven dat ze niet naar de stembus zijn gegaan. Daarnaast kan meespelen dat mensen zich niet meer goed kunnen herinneren en ten onrechte denken dat ze hebben gestemd, vooral als dat weer enkele jaren geleden is. Ook bij de trend van de gerapporteerde opkomst is geen daling te zien in de deelname aan de Tweede Kamerverkiezingen.
2006 | 2010 | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 | 2016 | 2017 | 2018 | 2019 | 2020 | 2021 | 2022 | 2023 | Totaal | ||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
% | ||||||||||||||||
Gestemd Tweede Kamer-verkiezingen | 80,4 | 75,4 | 74,6 | 81,9 | 78,7 | 77,8 | ||||||||||
Gerapporteerde opkomst | 82,0 | 81,9 | 77,6 | 77,1 | 79,8 | 88,4 | 82,4 | 80,7 | 85,2 | 88,0 | 83,7 | 82,4 | ||||
Politieke acties in afgelopen 5 jaar (inclusief media) | 44,1 | 45,5 | 44,6 | 44,1 | 47,2 | 46,0 | 45,0 | 45,1 | 48,2 | 48,3 | 45,7 | |||||
Politieke acties in afgelopen 5 jaar (exclusief media) | 35,4 | 36,7 | 36,1 | 34,8 | 37,1 | 33,9 | 35,4 | 34,8 | 37,5 | 38,7 | 37,3 | 36,1 | ||||
Conventionele acties (inclusief media) | Totaal | 25,8 | 26,4 | 25,6 | 26,0 | 28,3 | 28,6 | 26,3 | 27,0 | 28,3 | 27,3 | 26,9 | ||||
Conventionele acties | Benaderen van media | 3,5 | ||||||||||||||
Conventionele acties | TV, radio, krant ingeschakeld | 16,7 | 17,6 | 16,6 | 18,0 | 19,6 | 22,0 | 18,2 | 19,7 | 21,0 | 20,0 | 18,9 | ||||
Conventionele acties | Politieke partij inschakelen | 3,8 | 3,7 | 3,9 | 3,3 | 3,4 | 3,5 | 3,1 | 3,2 | 3,8 | 3,5 | 5,3 | 3,7 | |||
Conventionele acties | Bijeenkomst overheid | 7,2 | 6,6 | 6,0 | 6,1 | 7,2 | 5,7 | 6,5 | 6,0 | 6,1 | 5,7 | 5,2 | 6,2 | |||
Conventionele acties | Benaderen poltiticus of ambtenaar | 9,7 | 9,3 | 9,7 | 8,7 | 9,3 | 7,3 | 7,9 | 8,1 | 8,2 | 8,0 | 7,8 | 8,5 | |||
Conventionele acties (exclusief media) | Totaal | 13,6 | 13,2 | 13,2 | 12,4 | 13,7 | 11,4 | 12,4 | 12,1 | 12,2 | 12,2 | 11,8 | 12,6 | |||
Onconventionele acties | Totaal | 30,2 | 31,1 | 30,2 | 29,5 | 31,4 | 29,0 | 30,2 | 29,6 | 32,5 | 34,0 | 33,7 | 31,0 | |||
Onconventionele acties | Actiegroep | 3,6 | 2,9 | 3,4 | 3,2 | 4,0 | 3,3 | 3,0 | 3,3 | 3,5 | 3,5 | 3,0 | 3,3 | |||
Onconventionele acties | Demonstratie | 5,3 | 4,2 | 4,5 | 4,4 | 3,9 | 4,1 | 4,0 | 5,1 | 5,5 | 6,0 | 6,8 | 4,9 | |||
Onconventionele acties | Handtekeningenactie | 25,4 | 26,7 | 25,5 | 25,2 | 26,9 | 25,1 | 25,9 | 25,2 | 28,5 | 29,0 | 30,7 | 26,7 | |||
Onconventionele acties | Internet | 11,1 | 11,0 | 10,9 | 10,6 | 12,2 | 11,0 | 11,8 | 10,3 | 11,8 | 11,5 | 8,3 | 10,9 | |||
Onconventionele acties | Andere manieren | 5,8 | 5,5 | 5,6 | 5,5 | 5,9 | 5,7 | 5,0 | 5,4 | 5,6 | 5,6 | 4,0 | 5,4 | |||
1) In 2022 is de vraagstelling naar deelname aan politieke acties aangepast waardoor deze gegevens niet optimaal vergelijkbaar zijn met eerdere jaren (zie overzichtstabel). |
3.2 Trends in deelname aan politieke acties
Naast de opkomst bij verkiezingen, zijn er evenmin aanwijzingen dat deelname aan politieke acties is gedaald (tabel 3.1.1)3). Gemiddeld over de hele periode, 2012-2022, gaf 46 procent van de 18-plussers aan dat ze hadden deelgenomen aan minstens één politieke actie in de afgelopen vijf jaar. In zowel 2020 als in 2021 was dit 48 procent. Dat is hoger dan over de hele periode vanaf 2012 tot en met 2019, toen dit percentage schommelde rond de 45.
De vraag over het benaderen van de media resulteerde in een erg hoge deelname, veroorzaakt door een verkeerde interpretatie van een deel van de respondenten. In 2022 is deze vraag aangepast: het woord ‘inschakelen’ is vervangen door ‘benaderen’ (zie Technische Toelichting). Deze aanpassing resulteert in 2022 in een veel lager percentage dat zegt ‘de media te hebben benaderd’ dan het percentage dat in de voorgaande jaren van het onderzoek zegt dat ze dat ze politiek actief zijn geweest door ‘het inschakelen van TV, radio of krant’. Als de acties die op de media betrekking hebben buiten beschouwing worden gelaten, blijkt uit de trend van de overige variabelen dat de politieke participatie vanaf 2020 is toegenomen. In de periode 2020 tot en met 2022 heeft zo’n 38 procent aan minstens een actie deelgenomen. In 2012 tot en met 2019, lagen de percentages rond de 35. Dit betekent dus dat zowel met als zonder het benaderen van de media de deelname aan minstens een politieke actie in de periode vanaf 2020 is toegenomen ten opzichte van de periode 2012 tot en met 20194).
Over de hele periode heeft bijna 1 op de 3 personen van 18 jaar of ouder in de afgelopen vijf jaar ten minste één onconventionele activiteit ondernomen via actiegroepen, demonstraties, petities of online politieke discussies/campagnes. Ter vergelijking: zo’n 1 op de 4 heeft, in de periode 2012 tot en met 2021, geprobeerd de invloed op de politiek uit te oefenen via een conventionele vorm zoals contact opnemen met een politieke partij, politicus of ambtenaar of het bijwonen van een hoorzitting. En, indien de vraag naar het contact via de media weer buiten beschouwing wordt gelaten, heeft 1 op de 8 vanaf 2012 tot en met 2022 geprobeerd om op een conventionele manier iets aan de orde te stellen.
Veruit de populairste participatievorm is, na stemmen, de deelname aan petities. Meer dan een kwart van de 18-plussers heeft de afgelopen vijf jaar minstens één keer meegedaan aan een handtekeningenactie. Daarentegen is het ‘online’ meedoen met een politieke actie veel minder gebruikelijk (11 procent), ondanks dat de toegang tot het internet is toegenomen. Petities zijn wellicht toegankelijker omdat ze zowel online als offline kunnen worden verspreid. Op de derde plek, met 9 procent, volgt het contact opnemen met een politicus of ambtenaar. Meedoen met een door de overheid georganiseerde bijeenkomst, doet 6 procent. En minder dan 5 procent geeft aan in de afgelopen vijf jaar actief te hebben meegedaan aan een demonstratie, een actiegroep, of een politieke partij of organisatie te hebben ingeschakeld.
Uit de resultaten blijkt tevens dat de deelname aan onconventionele politieke acties in de periode 2020-2021 ten opzichte van 2012-2019 is toegenomen. Dat geldt niet alleen voor de deelname aan minstens een onconventionele actie, maar ook voor de deelname aan twee specifieke vormen: een handtekeningenactie, en het meedoen met een protestactie, protestmars of demonstratie. Minder duidelijk, hoewel statistisch significant, is de toename bij de deelname aan een politieke discussie of actie via het internet. De deelname aan een actiegroep is niet gewijzigd.
De deelname aan minstens een van de drie conventionele manieren om de politiek te beïnvloeden is in de periode 2020-2021 vergeleken met 2012-2019 niet veranderd. Dat geldt echter wel voor de afzonderlijke vormen. Zo is er een afname van het benaderen van een politicus en het bijwonen van een door de overheid georganiseerde inspraakbijeenkomst, hoorzitting of discussiebijeenkomst. Daar staat tegenover dat een iets groter deel een politieke partij of organisatie heeft ingeschakeld om invloed uit te oefenen op de politiek.
In de jaren binnen de periode 2012 tot en met 2019 zijn de meeste participatievormen behoorlijk stabiel, en daarna nemen de onconventionele vormen toe. Dit betekent dus dat, in tegenstelling tot de verwachting (Putnam, 2002) geformuleerd in de eerste onderzoeksvraag, de politieke participatie niet is gedaald, maar is gestegen. Voorts blijkt dat, conform de verwachting (Dalton, 2008; Norris, 2011), de deelname aan onconventionele vormen is toegenomen. Daarmee is de eerste onderzoeksvraag beantwoord.
3.3 Sociaaleconomische positie: verschillen in politieke participatie
De tweede onderzoeksvraag heeft betrekking op de verschillen tussen de zes sociaaleconomische groepen in de politieke participatie (figuur 3.3.1 en tabel 3.3.2). De sociaaleconomische positie is duidelijk onderscheidend voor de politieke participatie. Zelfstandigen en personen met een pensioenuitkering gaan het vaakst naar de stembus, en onderscheiden zich vooral van de ontvangers van een sociale uitkering die zeggen het minst vaak te hebben gestemd (figuur 3.3.1). Ook nemen zelfstandigen het vaakst deel aan minstens een conventionele actie om de politiek te beïnvloeden. Studenten nemen vaker deel aan onconventionele acties dan vooral de groepen met een sociale- of pensioenuitkering en de groep zonder inkomen. Dit is ook te zien bij de specifieke actievormen (tabel 3.3.2).
Opkomst (% ) | Conventionele actie (% ) | Onconventionele actie (% ) | |
---|---|---|---|
Werknemer | 82,7 | 12,6 | 34,5 |
Zelfstandig | 84,7 | 19,9 | 35,4 |
Sociale Uitkering | 70,9 | 11,2 | 27,2 |
Pensioen Uitkering | 86,8 | 12 | 20,8 |
Student | 81,1 | 9,8 | 41,7 |
Zonder Inkomen | 74,8 | 9,5 | 25,5 |
Studenten zijn het meest actief bij drie van de vier soorten onconventionele acties. Een voorbeeld daarvan is het gebruik van het internet, waarbij mee zal spelen dat ze gemiddeld jonger zijn. Studenten zijn echter niet erg betrokken bij conventionele participatie. Zij hebben een participatieniveau dat vergelijkbaar is met dat van mensen zonder inkomen. De groep ‘zonder inkomen’ bestaat uit mensen die voor het grootste deel financieel afhankelijk zijn van iemand anders, zoals hun partner of ouders. Het blijkt dat deze groep meestal het minst actief is. Ze zijn bijvoorbeeld op vrijwel alle participatie-onderdelen minder actief dan ontvangers van sociale uitkeringen. Gepensioneerden zijn het minst actief in drie van de vier onconventionele activiteiten, maar ze schommelen rond het gemiddelde bij conventionele acties.
Werknemer | Zelfstandig | Sociale uitkering | Pensioen uitkering | Student | Zonder inkomen | Totaal | ||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Conventioneel: | Politieke partij inschakelen | 3,4 | 5,7 | 3,7 | 3,8 | 3,3 | 2,9 | 3,7 |
Conventioneel: | Bijeenkomst overheid | 8,4 | 15,1 | 8,0 | 8,1 | 5,4 | 6,7 | 8,6 |
Conventioneel: | Benaderen politicus of ambtenaar | 6,3 | 10,1 | 4,7 | 6,1 | 4,4 | 4,5 | 6,2 |
Onconventioneel: | Actiegroep | 3,3 | 5,2 | 3,2 | 2,8 | 3,9 | 2,5 | 3,3 |
Onconventioneel: | Demonstratie | 5,5 | 5,7 | 4,3 | 2,3 | 8,5 | 3,8 | 4,9 |
Onconventioneel: | Handtekeningenactie | 29,8 | 30,3 | 23,3 | 18,6 | 33,7 | 22,3 | 26,8 |
Onconventioneel: | Internet | 11,9 | 14,5 | 10,8 | 6,0 | 16,7 | 9,4 | 11,0 |
Zelfstandigen zijn de meest actieve groep bij alle conventionele actievormen. Meer dan 15 procent van de zelfstandigen nam bijvoorbeeld contact op met een politicus of ambtenaar, wat bijna het dubbele is van het aandeel van de werknemers. Ook nemen zelfstandigen bovengemiddeld deel aan onconventionele activiteiten, zoals het meedoen met een actiegroep. Werknemers blijven beduidend achter bij zelfstandigen in conventionele activiteiten. De discrepantie is echter kleiner bij onconventionele deelname, waar werknemers samen met zelfstandigen en studenten tot de drie meest actieve groepen behoren.
3.4 Relaties met andere bevolkingskenmerken
De derde onderzoeksvraag is gericht op de verschillen in de politieke participatie tussen een aantal demografische en sociaaleconomische bevolkingsgroepen. De deelname aan de drie vormen van politieke participatie is gerelateerd aan geslacht, leeftijd, burgerlijke staat, herkomstland, opleiding, inkomen, en de mate van politieke interesse (zie Tabellenbijlage, Tabel B1). Mannen nemen vaker deel aan minstens een conventionele actie dan vrouwen. Leeftijd is ook onderscheidend. Naarmate de leeftijdsgroep ouder is neemt de opkomst toe. De deelname aan conventionele acties neemt toe tot 65 jaar, waarna die weer afneemt, terwijl jongere leeftijdsgroepen vaker meedoen aan minstens een onconventionele actie.
Opleiding is sterk gerelateerd aan politieke participatie: hoe hoger de opleiding, hoe groter de deelname. Ook is te zien dat hoe meer geld beschikbaar is binnen een huishouden, hoe groter de politieke betrokkenheid. Bij de opkomst loopt dat gestaag op, terwijl bij de acties, zowel conventioneel als onconventioneel, vooral de hoogste kwartielgroep zich onderscheidt door een grotere deelname. Ook het herkomstland doet ertoe: personen met een Nederlandse achtergrond participeren meer dan personen met een migratieachtergrond. Gehuwden gaan vaker naar de stembus dan vooral gescheiden en ongehuwde personen. Weduwen en weduwnaars doen minder mee met beide actievormen, en ongehuwden onderscheiden zich vooral door een groter deel dat deelneemt aan een onconventionele actievorm. Naast opleiding is vooral de politieke interesse gerelateerd aan de politieke participatie: hoe meer belangstelling voor politieke onderwerpen, hoe groter de deelname aan politieke activiteiten.
Deze bevolkingsgroepen zijn met elkaar verweven. Zo zijn ongehuwden gemiddeld jonger, en is het besteedbaar inkomen groter naarmate de opleiding hoger is. Indien met dergelijke onderlinge relaties rekening wordt gehouden, dan blijft opleiding sterk onderscheidend voor de politieke participatie (zie Tabellenbijlage B2). Zo is de opkomst bij verkiezingen onder de groep met een hbo-opleiding (odds ratio = 3,09) en een afgeronde universitaire opleiding (odds ratio = 2,89) ruim dubbel zo groot dan de groep met basisonderwijs. Daarmee vergelijkbare patronen zijn te zien bij zowel de deelname aan conventionele als aan onconventionele acties.
Het huishoudensinkomen blijft na correctie voor de onderlinge relaties ook een belangrijke factor voor politieke participatie. Voor stemmen geldt dat hoe hoger iemands huishoudensinkomen is, hoe actiever hij of zij is. Bij de politieke acties, zowel de conventionele als onconventionele vormen verandert de relatie met inkomen na correctie. Aan de onconventionele vormen wordt vaker deelgenomen door mensen uit het laagste en het hoogste inkomenskwartiel. Aan de ongecorrigeerde vormen wordt het minst vaak deelgenomen door de hoogste inkomensgroep. Deze resultaten sporen dus slechts deels met de ongecorrigeerde resultaten (Tabellenbijlage, Tabel B1) en met andere studies waar een positieve relatie met inkomen werd gevonden.
De relaties met de andere kenmerken komen grotendeels overeen met de ongecorrigeerde cijfers in de tweewegtabellen (Tabellenbijlage, Tabel B1). Net als het huishoudensinkomen hangt leeftijd niet eenduidig samen met alle participatievormen. Hoe ouder iemand is, hoe groter de kans dat hij of zij gaat stemmen. Bij de conventionele activiteiten nemen echter de middelbare leeftijdsgroepen, en dan vooral de 45- tot 65-jarigen, het voortouw. De 65-minners zijn actiever in de deelname aan de onconventionele vormen dan de 65-plussers.
Ook geslacht, burgerlijke staat en het herkomstland blijven na correctie gerelateerd aan de politieke participatie. Vrouwen stemmen vaker dan mannen indien rekening wordt gehouden met de lagere politieke interesse van vrouwen tegenover mannen. Ook is de deelname aan onconventionele acties bij vrouwen groter dan bij mannen, terwijl mannen vaker deelnemen aan conventionele acties.
Stemmen getrouwde mensen vaker en doen vaker mee met minstens een conventionele politieke actie dan ongehuwden, gescheiden en verweduwde personen. Ongehuwden zijn meer betrokken bij de onconventionele vormen dan getrouwde en verweduwde personen. Mensen met een Nederlandse achtergrond gaan vaker naar de stembus en nemen vaker deel aan zowel conventionele als onconventionele acties dan mensen met een migratieachtergrond.
De politieke interesse is gecorrigeerd voor de andere kenmerken naast opleiding nog steeds het sterkst onderscheidend: hoe groter de belangstelling voor politieke onderwerpen, hoe groter de kans dat deelgenomen wordt aan de drie manieren om de politiek te beïnvloeden.
3.5 Sociaaleconomische positie na correctie voor samenstelling
De vierde onderzoeksvraag heeft betrekking op de verschillen in de politieke participatie tussen de zes sociaaleconomische groepen indien rekening wordt gehouden met de samenstelling van deze zes groepen. Uit de regressieanalyses blijkt dat de verschillen in opkomst tussen de sociaaleconomische groepen slechts deels zijn toe te schrijven aan andere kenmerken (Tabel 3.5.1 en Tabellenbijlage, Tabel B2). Door de correcties verdwijnt de aanvankelijke iets hogere opkomst bij zowel zelfstandigen als gepensioneerden ten opzichte van werknemers. Daarnaast komt naar voren dat rekening houdend met de controlevariabelen studenten een grotere kans hebben om te gaan stemmen dan werknemers (odds ratio = 1,56). Ook na opname van de controlekenmerken houdt de groep zonder inkomen een lagere opkomst (odds ratio = 0,83). Dit betekent dat ongeacht de sociaaleconomische en demografische kenmerken het financieel afhankelijk zijn van iemand anders een belangrijke rol speelt bij de lagere gerapporteerde opkomst. Het ‘student zijn’ vergroot juist de kans om te gaan stemmen.
Opkomst | Opkomst na correctie1) | Conventioneel | Conventioneel na correctie1) | Onconventioneel | Onconventioneel na corectie1) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Odds Ratio | Sign. | Odds Ratio | Sign. | Odds Ratio | Sign. | Odds Ratio | Sign. | Odds Ratio | Sign. | Odds Ratio | Sign. | ||
Sociaaleconomische groep | Werknemer (ref.) | 1,00 | 1,00 | 1,00 | 1,00 | 1,00 | 1,00 | ||||||
Sociaaleconomische groep | Zelfstandig | 1,16 | *** | 0,98 | 1,73 | *** | 1,44 | *** | 1,04 | 1,01 | |||
Sociaaleconomische groep | Sociale uitkering | 0,51 | *** | 0,96 | 0,88 | ** | 1,20 | *** | 0,71 | *** | 1,05 | ||
Sociaaleconomische groep | Pensioen uitkering | 1,37 | *** | 1,08 | 0,95 | 1,14 | * | 0,50 | *** | 0,96 | |||
Sociaaleconomische groep | Student | 0,90 | ** | 1,56 | *** | 0,76 | *** | 1,30 | *** | 1,36 | *** | 1,53 | *** |
Sociaaleconomische groep | Zonder inkomen | 0,62 | *** | 0,83 | ** | 0,73 | *** | 1,06 | 0,65 | *** | 0,84 | *** | |
*p< 0,5; **p< 0,01; ***p< 0,001. 1) Gecontroleerd voor geslacht, leeftijd, burgerlijke staat, herkomst, opleiding, inkomen, politieke interesse. |
Zelfstandigen hebben, ook na correctie, een grotere kans dan werknemers om deel te nemen aan minstens één conventionele politieke actie. Dit biedt steun aan de theoretische perspectieven dat taakautonomie van belang is voor de politieke participatie (Sobel, 1993; Pateman, 1970). Zelfstandigen onderscheiden zich echter niet van werknemers in de deelname aan onconventionele acties. Vooral studenten worden aangetrokken tot onconventionele manieren om de politiek te beïnvloeden (Horváth en Paolini, 2013; Henn en Foard, 2011). Ze nemen beduidend sterker deel aan onconventionele participatievormen dan de andere sociaaleconomische groepen, waaronder werknemers. Aan het andere eind staat de groep zonder inkomen met de laagste opkomst en de minste deelname aan zowel conventionele als onconventionele participatie.
2) Zie: International IDEA. (n.d.). Voter Turnout Database.
3) Dat bleek ook uit gegevens van het European Social Survey van 2002 tot en met 2012 (Linssen, 2016; Linssen, e.a., 2017).
4) Uit aanvullende analyses blijkt dat de deelname aan minstens een politieke actie in de periode 2012-2019 lager is dan in de periode na 2020. Dat geldt zowel voor de trend zonder het benaderen van de media (F= 7,9 ; p < 0,01) als met deze actie (F= 7,8; p < 0,01).