Politieke participatie van sociaaleconomische groepen
Over deze publicatie
In dit artikel wordt ingegaan op de politieke participatie in Nederland in de periode 2012-2022. Dit betreft, naast het stemmen bij verkiezingen voor de Tweede Kamer, de deelname aan acties om de politiek te beïnvloeden. Het gaat zowel om conventionele vormen, zoals het benaderen van politici en deelname aan bijeenkomsten georganiseerd door de overheid, als onconventionele vormen waaronder het meedoen aan een actiegroep en een demonstratie. Naast de trends in politieke participatie worden verschillen tussen, vooral sociaaleconomische, bevolkingsgroepen beschreven. De volgende zes sociaaleconomische groepen zijn onderscheiden: werknemers in loondienst, zelfstandigen, mensen met een sociale uitkering, mensen met een pensioenuitkering, studenten, en de restgroep zonder inkomen. De resultaten zijn gebaseerd op het CBS-onderzoek Sociale samenhang en Welzijn onder bijna 84 duizend 18-plussers in de periode 2012 tot en met 2022. Dat is dus ruim voor de meest recente Tweede Kamerverkiezingen van 23 november 2023. De belangrijkste bevindingen van het onderzoek zijn:
- Sinds 2020 is de politieke participatie toegenomen, waarbij deze groei geheel toegeschreven kan worden aan de onconventionele vormen.
- Mensen zonder inkomen gaan minder vaak naar de stembus, en nemen minder vaak deel aan acties om de politiek te beïnvloeden dan werknemers in loondienst, zelfstandigen, studenten en mensen met een pensioenuitkering.
- Studenten maken vooral gebruik van onconventionele vormen om de politiek te beïnvloeden, terwijl mensen met een pensioenuitkering vooral conventionele manieren hanteren.
1. Inleiding
De afgelopen jaren waren veel uitingen zichtbaar van ontevredenheid en onbehagen in de samenleving (Schmeets en Tummers, 2022). Zo was eind 2022 het vertrouwen in de politiek gedaald naar de laagste niveaus in ruim 10 jaar: 25 procent had vertrouwen in de Tweede Kamer, en 21 procent in politici (CBS, 2023). In 2021 nam het aantal demonstraties bij grote gemeenten, waaronder vooral Den Haag en Amsterdam, fors toe. Deze demonstraties stonden vaak in het teken van protesten tegen de coronamaatregelen, of aandacht voor het klimaat en de positie van boeren. Dat is de achtergrond van dit artikel waarin wordt ingegaan op de diverse vormen van beïnvloeding van de politieke besluitvorming. Naast ontwikkelingen in de politieke participatie worden verschillen tussen een aantal bevolkingsgroepen onderzocht, waaronder hun sociaaleconomische positie.
Politieke participatie is een van de pijlers van een gezonde en vitale democratie (Teorell, 2006). Stemmen tijdens verkiezingen is de meest directe manier om deel te nemen aan de politiek. Maar er zijn meer manieren om dit te doen zoals het benaderen van een politieke partij of politicus, deelnemen aan bijeenkomsten van de overheid, meedoen met een actiegroep of demonstratie. Een in de literatuur gangbare indeling is die tussen conventionele en onconventionele politieke participatie (Barnes en Kaase, 1979; Splendore, 2016; Ardevol-Abreu, De Zúñiga en Gámez, 2020; Linssen, Scheepers, Te Grotenhuis en Schmeets, 2017). Dit wordt ook wel respectievelijk geïnstitutionaliseerde en niet-geïnstitutionaliseerde participatie genoemd (Marien, Hooghe en Quintelier, 2010). Conventionele activiteiten zijn ingebed binnen de wettelijke kaders van de kieswet, zoals het stemmen bij verkiezingen, lidmaatschap van een politieke partij en het benaderen van een politicus of ambtenaar. Onconventionele activiteiten vallen daarbuiten, zoals de deelname aan bepaalde demonstraties – die soms wettelijk niet zijn toegestaan – of actiegroepen. Volgens Putnam erodeert de politieke participatie, terwijl volgens Dalton en Norris de deelname aan onconventionele vormen van politieke actie zijn toegenomen (Dalton, 2008; Putnam, 2000; Norris, 2011). In een eerdere studie, die betrekking had op de periode 2012-2016, werd in Nederland voor beide stellingen geen steun gevonden (Schmeets, 2017). In dit artikel gaan we na of dit, met de uitbreiding van de periode tot en met 2022, nog steeds het geval is.
Dit resulteert in de volgende onderzoeksvragen:
1a. Is de deelname aan politieke participatie in de periode 2012 tot en met 2022 afgenomen?
1b. Zijn de onconventionele actievormen in de periode 2012 tot en met 2022 toegenomen?
Vervolgens wordt ingegaan op de relatie tussen sociaaleconomische positie en politieke participatie. Dit gebeurt door het vergelijken van werknemers in loondienst, zelfstandigen (inclusief ZZP-ers), studenten (met en zonder bijbaan), mensen met een sociale uitkering (werkloos, bijstand, ziekte, arbeidsongeschikt), een pensioenuitkering, en zonder inkomen. Er is geen studie bekend waarin deze zes groepen vergeleken worden voor wat betreft hun deelname aan een groot aantal vormen van politieke participatie. Wel zijn er aanwijzingen dat bepaalde groepen meer of juist minder politiek actief zijn. In grote lijnen komt uit studies naar voren dat het ‘student zijn’ (Perrin en Gillis, 2019) de deelname aan politieke activiteiten bevordert. Ook stimuleert het actief zijn op de arbeidsmarkt (Pateman, 1970), vooral bij zelfstandigen (Sobel, 1993), de politieke participatie. Daarnaast gaat de groep met een pensioenuitkering vaak naar de stembus en neemt vaak deel aan conventionele acties. Daar tegenover kenmerken mensen met een sociale uitkering of zonder inkomen zich door een lage deelname aan de politiek. Deze inzichten zijn gebaseerd op theoretische perspectieven waarin zogenoemde hulpbronnen – zoals kennis, geld, en sociale netwerken – de participatie bevorderen. Zo vinden op school en op werkplekken discussies plaats over de politiek, wat de politieke participatie bevordert (Pateman, 1970, Schlozman, Brady en Verba, 2018). Ouderen, en daaronder mensen met een pensioenuitkering, hebben meer politieke kennis (Larcinese, 2007; Garz, 2018). Ze gaan vaak stemmen en zijn vooral actief in andere vormen van conventionele participatie. Ze zijn echter maar weinig betrokken bij onconventionele manieren om de politiek te beïnvloeden (Nygård en Jakobsson, 2011; Goerres, 2009).
Mensen die over minder hulpbronnen in de vorm van kennis en geld beschikken, waaronder werklozen, hebben veelal ook minder sociale contacten. Zij zijn ook minder betrokken bij politieke discussies (Mutz en Mondak, 2006). De groep ‘zonder inkomen’ bestaat uit mensen die voor het grootste deel financieel afhankelijk zijn van iemand anders, zoals hun partner of ouders. Van mensen zonder inkomen wordt verwacht dat ze minder politiek actief zijn. Die aanname is gebaseerd op de zogenoemde zelfeffectiviteit: het mogelijke gevoel niet in staat te zijn om te slagen in en controle te hebben over het leven (Solhaug, 2006).
Dit resulteert in de tweede onderzoeksvraag:
2. Op welke wijze is de sociaaleconomische positie onderscheidend voor deelname aan politieke activiteiten?
De zes onderzochte sociaaleconomische groepen verschillen in samenstelling. Zo zijn studenten gemiddeld jonger en mensen met een pensioenuitkering gemiddeld ouder. Naast leeftijd zijn er ook andere verschillen tussen de zes groepen zoals de verdelingen naar geslacht, burgerlijke staat, opleiding, inkomen en herkomst. Deze sociaaleconomische en demografische achtergrondkenmerken zijn niet alleen gerelateerd aan de zes onderscheiden groepen maar ook aan de politieke participatie (zie bijvoorbeeld Schmeets, 2017; 2023). Uit studies blijkt dat vooral opleiding (Barsegyan, Knigge en Maas, 2023; Gallego, 2007; Schmeets, 2017) en inkomen (Schafer, Cantoni, Bellettini en Ceroni, 2021) daar positief mee samenhangen. Ook is te verwachten dat leeftijd onderscheidend is: ouderen gaan relatief vaak naar de stembus en nemen deel aan conventionele acties (Henn en Ford, 2012; Quintelier, 2007; Sloam, 2016). Ter vergelijking: bij jongeren is de opkomst laag maar ze proberen wel om via de sociale media de politiek te beïnvloeden (Theocharis, De Moor en Van Deth, 2017). Ook speelt de burgerlijke staat een rol. Getrouwden en samenwonende partners gaan vaker naar de stembus dan ongehuwden, gescheiden en verweduwde personen. Dit kan worden toegeschreven aan het socialisatie- en peer-effect van het huwelijk (Bellettini, Ceroni, Cantoni, Monfardini en Schafer, 2023; Dehdari, Lindgren, Oskarsson en Vernby, 2022). Het komt erop neer dat als een persoon van het stel besluit te gaan stemmen, de andere persoon dat waarschijnlijk ook zal doen aangezien getrouwde stellen de neiging hebben om samen naar de stembus te gaan.
Door ook deze kenmerken te relateren aan de politieke participatie worden aanvullende inzichten verkregen over welke bevolkingsgroepen vooral deelnemen aan politieke acties. Tevens wordt dan inzichtelijk in welke mate de zes sociaaleconomische groepen zich onderscheiden in de wijze van politieke participatie als rekening wordt gehouden met de samenstelling van deze groepen. Dit resulteert in de volgende onderzoeksvragen:
3. Welke sociaaleconomische en demografische bevolkingsgroepen verschillen in de deelname aan politieke activiteiten?
4. In welke mate is er een samenhang tussen de zes sociaaleconomische groepen en hun politieke participatie na controle voor de samenstelling van deze zes groepen?
2. Data en Methode
De gegevens om de ontwikkelingen in de politieke participatie vast te stellen, zijn gebaseerd op het CBS-onderzoek Sociale Samenhang en Welzijn (SSW). Dit onderzoek is uitgevoerd in de periode 2012-2022 onder ruim 86 duizend personen van 15 jaar of ouder1). De vragen over politieke participatie hebben betrekking op de volwassen bevolking (n = 83 667). Naast het stemmen bij de meest recente verkiezingen voor de Tweede Kamer, is de deelname aan politieke acties vastgesteld (zie onderstaande overzichtstabel). De activiteiten 1 tot en met 4 worden beschouwd als conventionele politieke activiteiten; de activiteiten 5 tot en met 8 als onconventionele activiteiten. De indeling in conventioneel en onconventioneel is mede gebaseerd op een principale factoranalyse met een scheve rotatie (nadere informatie is beschikbaar).
In 2022 is de vraag ingekort en is er een aantal andere wijzigingen doorgevoerd bij de negen actievormen. Dit betekent dat de gegevens van 2022 niet optimaal vergelijkbaar zijn met die van voorgaande jaren. In dit artikel wordt daarom de vraag naar het benaderen van de media bij de vergelijking tussen de bevolkingsgroepen buiten beschouwing gelaten. Naast sociaal-demografische kenmerken wordt ook de politieke interesse gerelateerd aan de politieke participatie (zie Technische Toelichting).
2012-2021 | 2022 | |
---|---|---|
Er zijn verschillende manieren om iets politiek aan de orde te stellen of invloed uit te oefenen op politici of de overheid. Heeft u in de afgelopen 5 jaar | ||
Er zijn verschillende manieren om invloed uit te oefenen op politici of op de overheid. Heeft u in de afgelopen 5 jaar | ||
1 | Een politieke partij of organisatie ingeschakeld | Een politieke partij of organisatie benaderd |
2 | De radio, televisie of krant ingeschakeld | De media benaderd om invloed uit te oefenen |
3 | Meegedaan aan een door de overheid georganiseerde inspraakbijeenkomst, hoorzitting of discussiebijeenkomst | Meegedaan aan inspraakbijeenkomst of debat georganiseerd door de overheid, zoals de gemeente |
4 | Contact opgenomen met een politicus of ambtenaar | Contact opgenomen met een politicus of ambtenaar |
5 | Meegedaan aan een actiegroep | Meegedaan aan een actiegroep |
6 | Meegedaan aan een protestactie, protestmars of demonstratie | Meegedaan aan een protestactie, protestmars of demonstratie |
7 | Meegedaan aan een handtekeningenactie | Meegedaan aan een handtekeningenactie op papier of via internet |
8 | Via internet, e-mail of SMS meegedaan aan een politieke discussie of actie | Meegedaan aan een politieke discussie of actie via internet, zoals via sociale media of e-mail |
9 | Iets anders gedaan om iets politiek aan de orde te stellen of invloed uit te oefenen op politici of de overheid | Iets anders gedaan om invloed uit te oefenen op politici of op de overheid |
Voor het SSW worden op maandbasis landelijke steekproeven getrokken. De dataverzameling vindt plaats via een ‘sequentieel mixed-mode’ ontwerp. Aan de SSW-onderzoeken zijn registerdata, die onder andere door de belastingdienst zijn verzameld, toegevoegd. Op basis daarvan is een zesdeling gemaakt, bestaande uit werknemers, zelfstandigen, mensen met een sociale uitkering (werkloos, bijstand, ziekte, arbeidsongeschikt), mensen met een pensioenuitkering, studenten (met en zonder bijbaan) en de restgroep zonder inkomen. Deze laatste groep bestaat vooral uit vrouwen in de leeftijd van 45 tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd, die niet werkzaam zijn. De groep die zelf geen inkomen genereert, leeft echter niet noodzakelijk in armoede, aangezien het bijbehorende gemiddelde gestandaardiseerde huishoudensinkomen boven het tweede inkomenskwartiel ligt. Veelal hebben deze personen een partner waar ze financieel afhankelijk van zijn, mede aangezien bijna 80 procent getrouwd is. Verder is de groep studenten gemiddeld jonger en de groep pensioengerechtigden gemiddeld ouder. Met deze verschillen in samenstelling van de zes sociaaleconomische groepen wordt bij de interpretatie van de resultaten rekening gehouden.
Werknemer | Zelfstandig | Sociale uitkering | Pensioen uitkering | Student | Zonder inkomen | Totaal | ||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Aantal respondenten | Totaal | 39 028 | 6 668 | 5 940 | 20 137 | 5 276 | 2 807 | 79 856 |
Leeftijd | gemiddeld in jaren | 42,4 | 47,0 | 48,0 | 73,1 | 21,2 | 49,1 | 48,9 |
Onderwijsniveau (hoogst behaald) | 1=basisonderwijs tot 5 = unversitair | 3,4 | 3,4 | 2,6 | 2,6 | 3,0 | 2,8 | 3,1 |
Besteedbaar huishoudensinkomen | kwartielgroepen 1= eerste tot 4 = vierde | 3,0 | 2,9 | 1,9 | 2,5 | 2,3 | 2,2 | 2,7 |
% | ||||||||
Geslacht | vrouw | 48,3 | 38,5 | 52,3 | 54,5 | 50,2 | 85,4 | 50,7 |
Burgerlijke staat | gehuwd | 49,9 | 61,3 | 39,7 | 61,4 | 1,9 | 78,9 | 49,9 |
Burgerlijke staat | gescheiden | 9,0 | 8,8 | 20,9 | 10,5 | 0,2 | 3,9 | 9,5 |
Burgerlijke staat | weduwe/weduwnaar | 0,9 | 0,8 | 1,7 | 23,0 | 0,0 | 0,2 | 5,9 |
Burgerlijke staat | ongehuwd | 40,2 | 29,1 | 37,8 | 5,1 | 97,9 | 17,0 | 34,7 |
Herkomst | buitenland (1e en 2e generatie) | 21,0 | 20,7 | 35,5 | 14,7 | 28,6 | 33,4 | 21,8 |
Om ontwikkelingen in de politieke participatie vast te stellen worden jaarcijfers gepresenteerd over de deelname aan verkiezingen voor de Tweede Kamer en de deelname aan politieke acties. Zowel de afzonderlijke acties als de samengestelde scores over de deelname aan alle acties, de conventionele en de onconventionele vormen, worden gepresenteerd. Met een toets op gemiddelden is zowel voor de afzonderlijke acties als de samengestelde vormen nagegaan of de periode 2012 tot en met 2019 afwijkt van de periode vanaf 2020.
De zes sociaaleconomische groepen worden op deze aspecten met elkaar vergeleken. Om rekening te houden met verschillen in de samenstelling van de zes groepen zijn logistische regressies toegepast. Dit is gebeurd voor: de deelname aan stemmen, wel/geen politieke actie, en wel/geen deelname aan een conventionele en onconventionele actievorm. Daarmee dient de grootste groep, de werknemers, als referentie. In de tabellen is opgenomen in welke mate de kansverhoudingen (odds ratio’s) statistisch significant verschillen ten opzichte van de referentiegroep. Met aanvullende analyses is onderzocht welke groepen zich ten opzichte van elkaar onderscheiden. Tevens is een aantal robuustheidsanalyses uitgevoerd, waarbij vooral is nagegaan is of andere indelingen van de demografische en sociaaleconomische kenmerken gevolgen heeft voor de resultaten. Dit bleek maar nauwelijks tot afwijkende resultaten op te leveren en heeft geen gevolgen voor de interpretaties.
3. Resultaten
3.1 Deelname aan verkiezingen
Zowel uit officiële cijfers van de Kiesraad als uit gerapporteerde cijfers van de SSW-onderzoeken blijkt dat de opkomst bij verkiezingen sinds 2006 op een redelijk stabiel en, in de Europese context, op een hoog niveau ligt2). Nadat de opkomstplicht in 1971 was afgeschaft was de opkomst bij de verkiezingen in de jaren zeventig boven de 85 procent. Daarna zakte het iets in. In 2006 ging nog 80,4 procent van het electoraat naar het stemlokaal, waarna dit in 2010 en 2012 met vijf en zes procentpunt afnam. Een mogelijke oorzaak hiervan zijn de strengere regels die werden ingevoerd om een volmachtstem uit te brengen (Schmeets, 2017). In 2017 nam de opkomst weer toe tot 81,9 procent en nam vervolgens in 2021 af naar 78,7 procent en 77,8 procent in 2023.
In het SSW onderzoek, is gevraagd naar de deelname aan de Tweede Kamerverkiezingen in 2010, 2012, 2017 en 2021. Van de deelnemers aan het onderzoek geeft gemiddeld 82,4 procent aan te hebben gestemd (zie tabel 3.1.1). Dat is hoger dan de officiële opkomstcijfers (rond 78 procent). Deze discrepantie van zo’n 5 procentpunt is toe te schrijven aan de grotere deelname van stemmers in steekproefonderzoeken (Brehm, 1993). Een andere, aanvullende, verklaring is de zogenoemde sociale wenselijkheid: mensen willen niet toegeven dat ze niet naar de stembus zijn gegaan. Daarnaast kan meespelen dat mensen zich niet meer goed kunnen herinneren en ten onrechte denken dat ze hebben gestemd, vooral als dat weer enkele jaren geleden is. Ook bij de trend van de gerapporteerde opkomst is geen daling te zien in de deelname aan de Tweede Kamerverkiezingen.
2006 | 2010 | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 | 2016 | 2017 | 2018 | 2019 | 2020 | 2021 | 2022 | 2023 | Totaal | ||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
% | ||||||||||||||||
Gestemd Tweede Kamer-verkiezingen | 80,4 | 75,4 | 74,6 | 81,9 | 78,7 | 77,8 | ||||||||||
Gerapporteerde opkomst | 82,0 | 81,9 | 77,6 | 77,1 | 79,8 | 88,4 | 82,4 | 80,7 | 85,2 | 88,0 | 83,7 | 82,4 | ||||
Politieke acties in afgelopen 5 jaar (inclusief media) | 44,1 | 45,5 | 44,6 | 44,1 | 47,2 | 46,0 | 45,0 | 45,1 | 48,2 | 48,3 | 45,7 | |||||
Politieke acties in afgelopen 5 jaar (exclusief media) | 35,4 | 36,7 | 36,1 | 34,8 | 37,1 | 33,9 | 35,4 | 34,8 | 37,5 | 38,7 | 37,3 | 36,1 | ||||
Conventionele acties (inclusief media) | Totaal | 25,8 | 26,4 | 25,6 | 26,0 | 28,3 | 28,6 | 26,3 | 27,0 | 28,3 | 27,3 | 26,9 | ||||
Conventionele acties | Benaderen van media | 3,5 | ||||||||||||||
Conventionele acties | TV, radio, krant ingeschakeld | 16,7 | 17,6 | 16,6 | 18,0 | 19,6 | 22,0 | 18,2 | 19,7 | 21,0 | 20,0 | 18,9 | ||||
Conventionele acties | Politieke partij inschakelen | 3,8 | 3,7 | 3,9 | 3,3 | 3,4 | 3,5 | 3,1 | 3,2 | 3,8 | 3,5 | 5,3 | 3,7 | |||
Conventionele acties | Bijeenkomst overheid | 7,2 | 6,6 | 6,0 | 6,1 | 7,2 | 5,7 | 6,5 | 6,0 | 6,1 | 5,7 | 5,2 | 6,2 | |||
Conventionele acties | Benaderen poltiticus of ambtenaar | 9,7 | 9,3 | 9,7 | 8,7 | 9,3 | 7,3 | 7,9 | 8,1 | 8,2 | 8,0 | 7,8 | 8,5 | |||
Conventionele acties (exclusief media) | Totaal | 13,6 | 13,2 | 13,2 | 12,4 | 13,7 | 11,4 | 12,4 | 12,1 | 12,2 | 12,2 | 11,8 | 12,6 | |||
Onconventionele acties | Totaal | 30,2 | 31,1 | 30,2 | 29,5 | 31,4 | 29,0 | 30,2 | 29,6 | 32,5 | 34,0 | 33,7 | 31,0 | |||
Onconventionele acties | Actiegroep | 3,6 | 2,9 | 3,4 | 3,2 | 4,0 | 3,3 | 3,0 | 3,3 | 3,5 | 3,5 | 3,0 | 3,3 | |||
Onconventionele acties | Demonstratie | 5,3 | 4,2 | 4,5 | 4,4 | 3,9 | 4,1 | 4,0 | 5,1 | 5,5 | 6,0 | 6,8 | 4,9 | |||
Onconventionele acties | Handtekeningenactie | 25,4 | 26,7 | 25,5 | 25,2 | 26,9 | 25,1 | 25,9 | 25,2 | 28,5 | 29,0 | 30,7 | 26,7 | |||
Onconventionele acties | Internet | 11,1 | 11,0 | 10,9 | 10,6 | 12,2 | 11,0 | 11,8 | 10,3 | 11,8 | 11,5 | 8,3 | 10,9 | |||
Onconventionele acties | Andere manieren | 5,8 | 5,5 | 5,6 | 5,5 | 5,9 | 5,7 | 5,0 | 5,4 | 5,6 | 5,6 | 4,0 | 5,4 | |||
1) In 2022 is de vraagstelling naar deelname aan politieke acties aangepast waardoor deze gegevens niet optimaal vergelijkbaar zijn met eerdere jaren (zie overzichtstabel). |
3.2 Trends in deelname aan politieke acties
Naast de opkomst bij verkiezingen, zijn er evenmin aanwijzingen dat deelname aan politieke acties is gedaald (tabel 3.1.1)3). Gemiddeld over de hele periode, 2012-2022, gaf 46 procent van de 18-plussers aan dat ze hadden deelgenomen aan minstens één politieke actie in de afgelopen vijf jaar. In zowel 2020 als in 2021 was dit 48 procent. Dat is hoger dan over de hele periode vanaf 2012 tot en met 2019, toen dit percentage schommelde rond de 45.
De vraag over het benaderen van de media resulteerde in een erg hoge deelname, veroorzaakt door een verkeerde interpretatie van een deel van de respondenten. In 2022 is deze vraag aangepast: het woord ‘inschakelen’ is vervangen door ‘benaderen’ (zie Technische Toelichting). Deze aanpassing resulteert in 2022 in een veel lager percentage dat zegt ‘de media te hebben benaderd’ dan het percentage dat in de voorgaande jaren van het onderzoek zegt dat ze dat ze politiek actief zijn geweest door ‘het inschakelen van TV, radio of krant’. Als de acties die op de media betrekking hebben buiten beschouwing worden gelaten, blijkt uit de trend van de overige variabelen dat de politieke participatie vanaf 2020 is toegenomen. In de periode 2020 tot en met 2022 heeft zo’n 38 procent aan minstens een actie deelgenomen. In 2012 tot en met 2019, lagen de percentages rond de 35. Dit betekent dus dat zowel met als zonder het benaderen van de media de deelname aan minstens een politieke actie in de periode vanaf 2020 is toegenomen ten opzichte van de periode 2012 tot en met 20194).
Over de hele periode heeft bijna 1 op de 3 personen van 18 jaar of ouder in de afgelopen vijf jaar ten minste één onconventionele activiteit ondernomen via actiegroepen, demonstraties, petities of online politieke discussies/campagnes. Ter vergelijking: zo’n 1 op de 4 heeft, in de periode 2012 tot en met 2021, geprobeerd de invloed op de politiek uit te oefenen via een conventionele vorm zoals contact opnemen met een politieke partij, politicus of ambtenaar of het bijwonen van een hoorzitting. En, indien de vraag naar het contact via de media weer buiten beschouwing wordt gelaten, heeft 1 op de 8 vanaf 2012 tot en met 2022 geprobeerd om op een conventionele manier iets aan de orde te stellen.
Veruit de populairste participatievorm is, na stemmen, de deelname aan petities. Meer dan een kwart van de 18-plussers heeft de afgelopen vijf jaar minstens één keer meegedaan aan een handtekeningenactie. Daarentegen is het ‘online’ meedoen met een politieke actie veel minder gebruikelijk (11 procent), ondanks dat de toegang tot het internet is toegenomen. Petities zijn wellicht toegankelijker omdat ze zowel online als offline kunnen worden verspreid. Op de derde plek, met 9 procent, volgt het contact opnemen met een politicus of ambtenaar. Meedoen met een door de overheid georganiseerde bijeenkomst, doet 6 procent. En minder dan 5 procent geeft aan in de afgelopen vijf jaar actief te hebben meegedaan aan een demonstratie, een actiegroep, of een politieke partij of organisatie te hebben ingeschakeld.
Uit de resultaten blijkt tevens dat de deelname aan onconventionele politieke acties in de periode 2020-2021 ten opzichte van 2012-2019 is toegenomen. Dat geldt niet alleen voor de deelname aan minstens een onconventionele actie, maar ook voor de deelname aan twee specifieke vormen: een handtekeningenactie, en het meedoen met een protestactie, protestmars of demonstratie. Minder duidelijk, hoewel statistisch significant, is de toename bij de deelname aan een politieke discussie of actie via het internet. De deelname aan een actiegroep is niet gewijzigd.
De deelname aan minstens een van de drie conventionele manieren om de politiek te beïnvloeden is in de periode 2020-2021 vergeleken met 2012-2019 niet veranderd. Dat geldt echter wel voor de afzonderlijke vormen. Zo is er een afname van het benaderen van een politicus en het bijwonen van een door de overheid georganiseerde inspraakbijeenkomst, hoorzitting of discussiebijeenkomst. Daar staat tegenover dat een iets groter deel een politieke partij of organisatie heeft ingeschakeld om invloed uit te oefenen op de politiek.
In de jaren binnen de periode 2012 tot en met 2019 zijn de meeste participatievormen behoorlijk stabiel, en daarna nemen de onconventionele vormen toe. Dit betekent dus dat, in tegenstelling tot de verwachting (Putnam, 2002) geformuleerd in de eerste onderzoeksvraag, de politieke participatie niet is gedaald, maar is gestegen. Voorts blijkt dat, conform de verwachting (Dalton, 2008; Norris, 2011), de deelname aan onconventionele vormen is toegenomen. Daarmee is de eerste onderzoeksvraag beantwoord.
3.3 Sociaaleconomische positie: verschillen in politieke participatie
De tweede onderzoeksvraag heeft betrekking op de verschillen tussen de zes sociaaleconomische groepen in de politieke participatie (figuur 3.3.1 en tabel 3.3.2). De sociaaleconomische positie is duidelijk onderscheidend voor de politieke participatie. Zelfstandigen en personen met een pensioenuitkering gaan het vaakst naar de stembus, en onderscheiden zich vooral van de ontvangers van een sociale uitkering die zeggen het minst vaak te hebben gestemd (figuur 3.3.1). Ook nemen zelfstandigen het vaakst deel aan minstens een conventionele actie om de politiek te beïnvloeden. Studenten nemen vaker deel aan onconventionele acties dan vooral de groepen met een sociale- of pensioenuitkering en de groep zonder inkomen. Dit is ook te zien bij de specifieke actievormen (tabel 3.3.2).
Opkomst (% ) | Conventionele actie (% ) | Onconventionele actie (% ) | |
---|---|---|---|
Werknemer | 82,7 | 12,6 | 34,5 |
Zelfstandig | 84,7 | 19,9 | 35,4 |
Sociale Uitkering | 70,9 | 11,2 | 27,2 |
Pensioen Uitkering | 86,8 | 12 | 20,8 |
Student | 81,1 | 9,8 | 41,7 |
Zonder Inkomen | 74,8 | 9,5 | 25,5 |
Studenten zijn het meest actief bij drie van de vier soorten onconventionele acties. Een voorbeeld daarvan is het gebruik van het internet, waarbij mee zal spelen dat ze gemiddeld jonger zijn. Studenten zijn echter niet erg betrokken bij conventionele participatie. Zij hebben een participatieniveau dat vergelijkbaar is met dat van mensen zonder inkomen. De groep ‘zonder inkomen’ bestaat uit mensen die voor het grootste deel financieel afhankelijk zijn van iemand anders, zoals hun partner of ouders. Het blijkt dat deze groep meestal het minst actief is. Ze zijn bijvoorbeeld op vrijwel alle participatie-onderdelen minder actief dan ontvangers van sociale uitkeringen. Gepensioneerden zijn het minst actief in drie van de vier onconventionele activiteiten, maar ze schommelen rond het gemiddelde bij conventionele acties.
Werknemer | Zelfstandig | Sociale uitkering | Pensioen uitkering | Student | Zonder inkomen | Totaal | ||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Conventioneel: | Politieke partij inschakelen | 3,4 | 5,7 | 3,7 | 3,8 | 3,3 | 2,9 | 3,7 |
Conventioneel: | Bijeenkomst overheid | 8,4 | 15,1 | 8,0 | 8,1 | 5,4 | 6,7 | 8,6 |
Conventioneel: | Benaderen politicus of ambtenaar | 6,3 | 10,1 | 4,7 | 6,1 | 4,4 | 4,5 | 6,2 |
Onconventioneel: | Actiegroep | 3,3 | 5,2 | 3,2 | 2,8 | 3,9 | 2,5 | 3,3 |
Onconventioneel: | Demonstratie | 5,5 | 5,7 | 4,3 | 2,3 | 8,5 | 3,8 | 4,9 |
Onconventioneel: | Handtekeningenactie | 29,8 | 30,3 | 23,3 | 18,6 | 33,7 | 22,3 | 26,8 |
Onconventioneel: | Internet | 11,9 | 14,5 | 10,8 | 6,0 | 16,7 | 9,4 | 11,0 |
Zelfstandigen zijn de meest actieve groep bij alle conventionele actievormen. Meer dan 15 procent van de zelfstandigen nam bijvoorbeeld contact op met een politicus of ambtenaar, wat bijna het dubbele is van het aandeel van de werknemers. Ook nemen zelfstandigen bovengemiddeld deel aan onconventionele activiteiten, zoals het meedoen met een actiegroep. Werknemers blijven beduidend achter bij zelfstandigen in conventionele activiteiten. De discrepantie is echter kleiner bij onconventionele deelname, waar werknemers samen met zelfstandigen en studenten tot de drie meest actieve groepen behoren.
3.4 Relaties met andere bevolkingskenmerken
De derde onderzoeksvraag is gericht op de verschillen in de politieke participatie tussen een aantal demografische en sociaaleconomische bevolkingsgroepen. De deelname aan de drie vormen van politieke participatie is gerelateerd aan geslacht, leeftijd, burgerlijke staat, herkomstland, opleiding, inkomen, en de mate van politieke interesse (zie Tabellenbijlage, Tabel B1). Mannen nemen vaker deel aan minstens een conventionele actie dan vrouwen. Leeftijd is ook onderscheidend. Naarmate de leeftijdsgroep ouder is neemt de opkomst toe. De deelname aan conventionele acties neemt toe tot 65 jaar, waarna die weer afneemt, terwijl jongere leeftijdsgroepen vaker meedoen aan minstens een onconventionele actie.
Opleiding is sterk gerelateerd aan politieke participatie: hoe hoger de opleiding, hoe groter de deelname. Ook is te zien dat hoe meer geld beschikbaar is binnen een huishouden, hoe groter de politieke betrokkenheid. Bij de opkomst loopt dat gestaag op, terwijl bij de acties, zowel conventioneel als onconventioneel, vooral de hoogste kwartielgroep zich onderscheidt door een grotere deelname. Ook het herkomstland doet ertoe: personen met een Nederlandse achtergrond participeren meer dan personen met een migratieachtergrond. Gehuwden gaan vaker naar de stembus dan vooral gescheiden en ongehuwde personen. Weduwen en weduwnaars doen minder mee met beide actievormen, en ongehuwden onderscheiden zich vooral door een groter deel dat deelneemt aan een onconventionele actievorm. Naast opleiding is vooral de politieke interesse gerelateerd aan de politieke participatie: hoe meer belangstelling voor politieke onderwerpen, hoe groter de deelname aan politieke activiteiten.
Deze bevolkingsgroepen zijn met elkaar verweven. Zo zijn ongehuwden gemiddeld jonger, en is het besteedbaar inkomen groter naarmate de opleiding hoger is. Indien met dergelijke onderlinge relaties rekening wordt gehouden, dan blijft opleiding sterk onderscheidend voor de politieke participatie (zie Tabellenbijlage B2). Zo is de opkomst bij verkiezingen onder de groep met een hbo-opleiding (odds ratio = 3,09) en een afgeronde universitaire opleiding (odds ratio = 2,89) ruim dubbel zo groot dan de groep met basisonderwijs. Daarmee vergelijkbare patronen zijn te zien bij zowel de deelname aan conventionele als aan onconventionele acties.
Het huishoudensinkomen blijft na correctie voor de onderlinge relaties ook een belangrijke factor voor politieke participatie. Voor stemmen geldt dat hoe hoger iemands huishoudensinkomen is, hoe actiever hij of zij is. Bij de politieke acties, zowel de conventionele als onconventionele vormen verandert de relatie met inkomen na correctie. Aan de onconventionele vormen wordt vaker deelgenomen door mensen uit het laagste en het hoogste inkomenskwartiel. Aan de ongecorrigeerde vormen wordt het minst vaak deelgenomen door de hoogste inkomensgroep. Deze resultaten sporen dus slechts deels met de ongecorrigeerde resultaten (Tabellenbijlage, Tabel B1) en met andere studies waar een positieve relatie met inkomen werd gevonden.
De relaties met de andere kenmerken komen grotendeels overeen met de ongecorrigeerde cijfers in de tweewegtabellen (Tabellenbijlage, Tabel B1). Net als het huishoudensinkomen hangt leeftijd niet eenduidig samen met alle participatievormen. Hoe ouder iemand is, hoe groter de kans dat hij of zij gaat stemmen. Bij de conventionele activiteiten nemen echter de middelbare leeftijdsgroepen, en dan vooral de 45- tot 65-jarigen, het voortouw. De 65-minners zijn actiever in de deelname aan de onconventionele vormen dan de 65-plussers.
Ook geslacht, burgerlijke staat en het herkomstland blijven na correctie gerelateerd aan de politieke participatie. Vrouwen stemmen vaker dan mannen indien rekening wordt gehouden met de lagere politieke interesse van vrouwen tegenover mannen. Ook is de deelname aan onconventionele acties bij vrouwen groter dan bij mannen, terwijl mannen vaker deelnemen aan conventionele acties.
Stemmen getrouwde mensen vaker en doen vaker mee met minstens een conventionele politieke actie dan ongehuwden, gescheiden en verweduwde personen. Ongehuwden zijn meer betrokken bij de onconventionele vormen dan getrouwde en verweduwde personen. Mensen met een Nederlandse achtergrond gaan vaker naar de stembus en nemen vaker deel aan zowel conventionele als onconventionele acties dan mensen met een migratieachtergrond.
De politieke interesse is gecorrigeerd voor de andere kenmerken naast opleiding nog steeds het sterkst onderscheidend: hoe groter de belangstelling voor politieke onderwerpen, hoe groter de kans dat deelgenomen wordt aan de drie manieren om de politiek te beïnvloeden.
3.5 Sociaaleconomische positie na correctie voor samenstelling
De vierde onderzoeksvraag heeft betrekking op de verschillen in de politieke participatie tussen de zes sociaaleconomische groepen indien rekening wordt gehouden met de samenstelling van deze zes groepen. Uit de regressieanalyses blijkt dat de verschillen in opkomst tussen de sociaaleconomische groepen slechts deels zijn toe te schrijven aan andere kenmerken (Tabel 3.5.1 en Tabellenbijlage, Tabel B2). Door de correcties verdwijnt de aanvankelijke iets hogere opkomst bij zowel zelfstandigen als gepensioneerden ten opzichte van werknemers. Daarnaast komt naar voren dat rekening houdend met de controlevariabelen studenten een grotere kans hebben om te gaan stemmen dan werknemers (odds ratio = 1,56). Ook na opname van de controlekenmerken houdt de groep zonder inkomen een lagere opkomst (odds ratio = 0,83). Dit betekent dat ongeacht de sociaaleconomische en demografische kenmerken het financieel afhankelijk zijn van iemand anders een belangrijke rol speelt bij de lagere gerapporteerde opkomst. Het ‘student zijn’ vergroot juist de kans om te gaan stemmen.
Opkomst | Opkomst na correctie1) | Conventioneel | Conventioneel na correctie1) | Onconventioneel | Onconventioneel na corectie1) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Odds Ratio | Sign. | Odds Ratio | Sign. | Odds Ratio | Sign. | Odds Ratio | Sign. | Odds Ratio | Sign. | Odds Ratio | Sign. | ||
Sociaaleconomische groep | Werknemer (ref.) | 1,00 | 1,00 | 1,00 | 1,00 | 1,00 | 1,00 | ||||||
Sociaaleconomische groep | Zelfstandig | 1,16 | *** | 0,98 | 1,73 | *** | 1,44 | *** | 1,04 | 1,01 | |||
Sociaaleconomische groep | Sociale uitkering | 0,51 | *** | 0,96 | 0,88 | ** | 1,20 | *** | 0,71 | *** | 1,05 | ||
Sociaaleconomische groep | Pensioen uitkering | 1,37 | *** | 1,08 | 0,95 | 1,14 | * | 0,50 | *** | 0,96 | |||
Sociaaleconomische groep | Student | 0,90 | ** | 1,56 | *** | 0,76 | *** | 1,30 | *** | 1,36 | *** | 1,53 | *** |
Sociaaleconomische groep | Zonder inkomen | 0,62 | *** | 0,83 | ** | 0,73 | *** | 1,06 | 0,65 | *** | 0,84 | *** | |
*p< 0,5; **p< 0,01; ***p< 0,001. 1) Gecontroleerd voor geslacht, leeftijd, burgerlijke staat, herkomst, opleiding, inkomen, politieke interesse. |
Zelfstandigen hebben, ook na correctie, een grotere kans dan werknemers om deel te nemen aan minstens één conventionele politieke actie. Dit biedt steun aan de theoretische perspectieven dat taakautonomie van belang is voor de politieke participatie (Sobel, 1993; Pateman, 1970). Zelfstandigen onderscheiden zich echter niet van werknemers in de deelname aan onconventionele acties. Vooral studenten worden aangetrokken tot onconventionele manieren om de politiek te beïnvloeden (Horváth en Paolini, 2013; Henn en Foard, 2011). Ze nemen beduidend sterker deel aan onconventionele participatievormen dan de andere sociaaleconomische groepen, waaronder werknemers. Aan het andere eind staat de groep zonder inkomen met de laagste opkomst en de minste deelname aan zowel conventionele als onconventionele participatie.
2) Zie: International IDEA. (n.d.). Voter Turnout Database.
3) Dat bleek ook uit gegevens van het European Social Survey van 2002 tot en met 2012 (Linssen, 2016; Linssen, e.a., 2017).
4) Uit aanvullende analyses blijkt dat de deelname aan minstens een politieke actie in de periode 2012-2019 lager is dan in de periode na 2020. Dat geldt zowel voor de trend zonder het benaderen van de media (F= 7,9 ; p < 0,01) als met deze actie (F= 7,8; p < 0,01).
4. Conclusie en discussie
De opkomst bij verkiezingen voor de Tweede Kamer is niet afgenomen. Sinds 2020 is de deelname aan acties om de politiek te beïnvloeden toegenomen. Dat geldt echter niet voor alle actievormen. Het meedoen met conventionele acties is sinds 2020 stabiel gebleven, terwijl de deelname aan onconventionele acties is gestegen. Dat komt vooral tot uiting in de toename van het meedoen aan demonstraties en handtekeningenacties. Dat betekent dat de veronderstelling dat de politieke participatie erodeert, zoals weergeven in de onderzoeksvraag 1a, niet bevestigd wordt. Dat geldt wel voor onderzoeksvraag 1b aangezien sinds 2020 de volwassen bevolking in sterkere mate deelneemt aan onconventionele acties. Dit past bij het geschetste beeld dat demonstraties en andere actievormen om politiek iets aan de orde te stellen in de samenleving in de afgelopen jaren zichtbaarder is geworden.
De tweede onderzoeksvraag heeft betrekking op verschillen tussen zes sociaaleconomische groepen. Verondersteld is dat mensen die meer beschikken over bepaalde hulpbronnen, zoals inkomen en kennis, vaker politiek actief zijn dan mensen die daar in mindere mate over beschikken. Ook het deel uitmaken van een omgeving waarin politieke onderwerpen worden besproken, zoals een werkplek en een school, draagt mogelijk bij aan een sterkere politieke participatie. Dit wordt in grote lijnen ook bevestigd. Zelfstandigen zijn sterk betrokken bij alle vormen van politieke participatie, waarbij mee kan spelen dat zelfstandigen makkelijker kunnen beslissen wanneer en aan welke politieke acties ze willen deelnemen. Werknemers nemen bovengemiddeld deel aan onconventionele acties, waarmee ze zich vooral onderscheiden ten opzichte van de groep met een sociale uitkering. De groep zonder inkomen laat de laagste deelname zien. De groep met een pensioenuitkering doet vaak minstens een conventionele actie, terwijl studenten vooral bedreven zijn om op onconventionele manieren invloed uit te oefenen op de politiek.
De derde vraag is gericht op de mate waarin andere bevolkingsgroepen zich onderscheiden in de politieke participatie. De verschillen tussen de groepen zijn veelal aanzienlijk. Van alle factoren heeft – naast politieke interesse – opleiding veruit de sterkste samenhang met de drie participatievormen. Hoe hoger de opleiding, hoe vaker deelname aan alle vormen van politieke participatie. Dit duidt er op dat kennis een hulpbron is voor de politieke participatie. Het beschikbare geld in de vorm van het besteedbaar huishoudensinkomen is echter alleen een duidelijke hulpbron voor het stemmen bij verkiezingen. De relaties met inkomen op basis van de bivariate tabel komen er anders uit te zien indien bijvoorbeeld rekening wordt gehouden met het opleidingsniveau van de inkomensgroepen.
Ook andere kenmerken doen ertoe. Zo nemen mannen vaker deel aan conventionele acties, terwijl vrouwen actiever zijn bij de onconventionele actievormen. Hoe ouder, hoe vaker er wordt gestemd. Daar tegenover staat dat de 65-minners vaker deelnemen aan onconventionele vormen, en de middelbare leeftijdsgroepen aan conventionele actievormen. Dit sluit grotendeels aan bij andere studies (Henn en Ford, 2012; Quintelier, 2007; Sloam, 2016; Theocharis, De Moor en Van Deth, 2017). Ook gaan getrouwden vaker naar het stemlokaal en nemen ze vaker deel aan conventionele acties dan alleenstaanden, gescheiden en verweduwde personen hetgeen kan wijzen op het socialisatie- en peer-effect van het huwelijk (Bellettini, Ceroni, Cantoni, Monfardini en Schafer, 2023; Dehdari, Lindgren, Oskarsson en Vernby, 2022).
De vierde onderzoeksvraag heeft betrekking op de verschillen tussen de zes sociaaleconomische groepen indien rekening wordt gehouden met de samenstelling daarvan. Door de toevoeging van sociaal-demografische bevolkingskenmerken en de politieke interesse worden de verschillen tussen de zes groepen iets minder groot. Zelfstandigen blijven ook dan bovengemiddeld deelnemen aan conventionele acties, gevolgd door studenten en ontvangers van sociale uitkeringen. Tevens gaan studenten vaak naar de stembus en doen ze vaak mee met onconventionele acties. De groep zonder inkomen blijft het minste politiek actief.
Samenvattend blijkt dat een groot aantal bevolkingsgroepen zich onderscheiden wat betreft de deelname aan activiteiten met als doel om de politiek te beïnvloeden. Nader onderzoek, waaronder kwalitatieve studies, zal nuttig zijn om meer grip te krijgen op de beweegredenen waarom bepaalde bevolkingsgroepen wel of juist niet deelnemen aan specifieke onderdelen om de politiek te beïnvloeden.
Literatuur
Ardèvol-Abreu, A., De Zúñiga, H. G. en Gámez, E. (2020). The influence of conspiracy beliefs on conventional and unconventional forms of political participation: The mediating role of political efficacy. British Journal of Social Psychology, 59(2), 549-569.
Barnes, S.H. en Kaase, M. (1979). Political action: Mass participation in five western democracies. Beverly Hills, CA: Sage.
Barsegyan, V., Knigge, A. en Maas, I. (2023). Social origin and political participation: does education compensate for or reinforce family advantages and disadvantages? Acta Politica, 1-24.
Bellettini, G., Ceroni, C. B., Cantoni, E., Monfardini, C. en Schafer, J. (2023). Modern Family? The Gendered Effects of marriage and childbearing on voter turnout. British Journal of Political Science, 53(3), 1016-1040.
CBS (2023). Minste vertrouwen in Tweede Kamer in 10 jaar tijd , 9 mei 2023.
Dalton, R.J. (2008). Citizenship norms and the expansion of political participation. Political Studies, 56(1), 76-98.
Dehdari, S. H., Lindgren, K., Oskarsson, S. en Vernby, K. (2022). The Ex-Factor: Examining the gendered effect of divorce on voter turnout. American Political Science Review, 116(4), 1293-1308.
Dieckhoff, M. en Gash, V. (2015). Unemployed and alone? Unemployment and social participation in Europe. International Journal of Sociology and Social Policy, 35(1/2), 67-90.
Gallego, A. (2007). Unequal political participation in Europe. International Journal of Sociology, 37(4), 10-25.
Garz, M. (2018). Retirement, consumption of political information, and political knowledge. European Journal of Political Economy, 53, 109-119.
Goerres, A. (2009). The Political Participation of Older People in Europe: The Greying of our Democracies.
Henn, M. en Foard, N. (2011). Young people, political participation and trust in Britain. Parliamentary Affairs, 65(1), 47-67.
Hibbing, J. R. en Theiss-Morse, E. (2002). Stealth democracy: Americans' Beliefs About How Government Should Work. Cambridge University Press.
Horváth, A. en Paolini, G. (2013). Political Participation and EU Citizenship: Perceptions and Behavior of Young People. Evidence from Eurobarometer Surveys. European Commission.
Hustinx, L., Meijs, L., Handy, F. en Cnaan, R. A. (2011). Monitorial Citizens or Civic Omnivores? Repertoires of civic participation among university students. Youth & Society, 44(1), 95-117.
International IDEA. (n.d.). Voter Turnout Database. https://www.idea.int/data-tools/data/voter-turnout-database
Larcinese, V. (2007). Voting over Redistribution and the Size of the Welfare State: The Role of Turnout. Political Studies, 55(3), 568-585.
Linssen, R. (2016). Participation in context. Contextual and individual determinants of political participation in Europe and the Netherland. Dissertation. Maastricht: University Press Maastricht
Linssen, R., Scheepers, P., Grotenhuis, M. T. en Schmeets, H. (2017). Conventional and unconventional political participation in times of financial crisis in the Netherlands, 2002-2012. Acta Politica, 53(2), 283-304.
Marien, S., Hooghe, M. en Quintelier, E. (2010). Inequalities in non-institutionalized forms of political participation: A multi-level analyses of 25 countries. Political Studies, 58(1), 187-213.
Marx, P. en Nguyen, C. (2016). Are the Unemployed Less Politically Involved? A Comparative Study of Internal Political Efficacy. European Sociological Review, 32(5), 634-648.
Marx, P. en Nguyen, C. (2018). Political participation in European welfare states: does social investment matter? Journal of European Public Policy, 25(6), 912-943.
Mettler, S. en Sorelle, M. (2017). Policy Feedback Theory. In C. M. Weible en Sabatier, P. A. (Eds.), Theories of the Policy Process (4th ed., pp. 110-113). Westview Press.
Mutz, D. C. en Mondak, J. J. (2006). The workplace as a context for Cross-Cutting Political Discourse. The Journal of Politics, 68(1), 140-155.
Norris, P. (2011). Democrat deficit: Critical citizens revisited. Cambridge: Cambridge University Press.
Nygård, M. en Jakobsson, G. (2011). Senior citizens and political participation - evidence from a Finnish regional study. Ageing & Society, 33(1), 159-180.
Pateman, C. (1970). Participation and democratic theory. Cambridge University Press.
Perrin, A. J. & Gillis, A. R. (2019). How College Makes Citizens: higher education experiences and political engagement. Socius, 5, 237802311985970.
Putnam, R.D. (2000). Bowling alone: The collapse and revival of American community. New York: Simon en Schuster.
Quintelier, E. (2007). Differences in political participation between young and old people. Contemporary Politics, 13(2), 165-180.
Schafer, J., Cantoni, E., Bellettini, G. en Ceroni, C. B. (2021). Making unequal democracy work? The effects of income on voter turnout in northern Italy. American Journal of Political Science, 66(3), 745-761.
Schlozman, K. L., Brady, H. E. en Verba, S. (2018). Unequal and unrepresented: Political Inequality and the People's Voice in the New Gilded Age. Princeton University Press.
Schmeets, H. (2017). Politieke betrokkenheid in Nederland. Statistische Trends, december 2017.
Schmeets, H. (2023). De lage deelname aan de samenleving in Heerlen. CBS: Den Haag/Heerlen/Bonaire, 28 november 2023.
Schmeets, H. en Tummers, M. (2022) Maatschappelijk onbehagen en pessimisme voor en tijdens de pandemie. Statistische trends, 22-12-2022.
Sloam, J. (2016). Diversity and voice: The political participation of young people in the European Union. The British Journal of Politics and International Relations, 18(3), 521-537.
Sobel, R. (1993). From occupational involvement to political participation: An exploratory analysis. Political Behavior, 15(4), 339-353.
Solhaug, T. (2006). Knowledge and Self-Efficacy as predictors of political participation and civic attitudes: with relevance for educational practice. Policy Futures in Education, 4(3), 265-278.
Splendore, S. (2016). Media use, political participation and the level of digitization. A Comparative analysis of EU countries. DOAJ (DOAJ: Directory of Open Access Journals).
https://doi.org/10.1285/i20356609v9i1p211Teorell, J. (2006). Political participation and three theories of democracy: A research inventory and agenda. European Journal of Political Research, 45(5), 787-810.
Theocharis, Y., De Moor, J. en Van Deth, J. W. (2019). Digitally networked participation and lifestyle politics as new modes of political participation. Policy en Internet, 13(1), 30-53.
https://doi.org/10.1002/poi3.231Watson, S. (2014). Does welfare conditionality reduce democratic participation? Comparative Political Studies, 48(5), 645-686.
Technische Toelichting
Vraagformuleringen
De politieke participatie is vastgesteld aan de hand van twee kenmerken: het stemmen voor Tweede Kamerverkiezingen en deelname aan politieke acties. Aan de deelnemers van het onderzoek is in de periode 2012-2016 gevraagd of ze hebben gestemd bij de meest recente Tweede Kamerverkiezingen in 2010 en 2012. In 2017 is in de periode tot 15 maart gevraagd of ze van plan waren te gaan stemmen, en daarna of ze gestemd hadden voor de verkiezingen. In de daaropvolgende jaren, 2018 tot en met 2022, is gevraagd of er gestemd is bij de meest recente verkiezingen, respectievelijk die van 2017 en 2021.
De deelname aan politieke acties is in de periode 2012 tot en met 2021 bepaald met de antwoorden op de volgende vraag: ‘Er zijn verschillende manieren om iets politiek aan de orde te stellen of invloed uit te oefenen op politici of de overheid. Hieronder staat een aantal van deze mogelijkheden. Wilt u telkens aangeven of u in de afgelopen 5 jaar, hiervan gebruik heeft gemaakt?’. In 2022 is de vraag ingekort en is er een aantal andere wijzigingen doorgevoerd bij de negen actievormen. Vooral is de vraag naar het benaderen van de media gewijzigd aangezien de actie ‘radio, tv of krant ingeschakeld’ door een deel van de respondenten onjuist geïnterpreteerd werd. Dit betekent dat de gegevens van 2022 niet optimaal vergelijkbaar zijn met die van voorgaande jaren. In dit artikel wordt daarom de vraag naar het benaderen van de media bij de vergelijking tussen de bevolkingsgroepen buiten beschouwing gelaten.
De politieke interesse is bepaald met de vraag ‘ In hoeverre bent u geïnteresseerd in politieke onderwerpen?’, met als antwoordopties zeer, weinig, tamelijk en niet.
Tabellenbijlage
Stemmen | Conventionele acties | Onconventionele acties | ||
---|---|---|---|---|
Geslacht | Man | 82,8 | 15,9 | 31,0 |
Geslacht | Vrouw | 82,0 | 9,3 | 31,0 |
Leeftijd | 15 tot 25 jaar | 76,8 | 8,3 | 36,6 |
Leeftijd | 25 tot 35 jaar | 76,6 | 10,3 | 36,5 |
Leeftijd | 35 tot 45 jaar | 80,0 | 12,9 | 34,8 |
Leeftijd | 45 tot 55 jaar | 82,5 | 15,1 | 32,7 |
Leeftijd | 55 tot 65 jaar | 86,4 | 15,4 | 31,4 |
Leeftijd | 65 tot 75 jaar | 88,0 | 13,7 | 24,7 |
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 85,1 | 9,1 | 14,0 |
Opleiding | Basisonderwijs | 67,4 | 4,9 | 11,8 |
Opleiding | Vmbo | 75,6 | 6,3 | 17,3 |
Opleiding | Mbo, havo, vwo | 81,9 | 11,1 | 30,1 |
Opleiding | Hbo | 91,0 | 18,1 | 43,7 |
Opleiding | Wo, doctor | 91,9 | 23,9 | 49,9 |
Besteedbaar huishoudinkomen | Eerste (laagste) kwartiel | 72,0 | 10,7 | 28,7 |
Besteedbaar huishoudinkomen | Tweede kwartiel | 79,4 | 9,2 | 25,7 |
Besteedbaar huishoudinkomen | Derde kwartiel | 84,9 | 12,1 | 31,5 |
Besteedbaar huishoudinkomen | Vierde (hoogste) kwartiel | 89,2 | 16,8 | 36,1 |
Herkomst | Nederland | 86,1 | 13,3 | 31,8 |
Herkomst | Buitenland (1e en 2e generatie) | 67,2 | 10,1 | 28,1 |
Burgerlijke staat | Gehuwd | 85,8 | 13,9 | 28,9 |
Burgerlijke staat | Gescheiden | 77,5 | 12,4 | 29,1 |
Burgerlijke staat | Weduwe/weduwnaar | 81,0 | 8,5 | 15,7 |
Burgerlijke staat | Ongehuwd | 78,7 | 11,5 | 37,2 |
Politieke interesse | Niet | 56,8 | 3,0 | 12,6 |
Politieke interesse | Weing | 79,8 | 5,9 | 25,0 |
Politieke interesse | Tamelijk | 92,0 | 15,9 | 38,5 |
Politieke interesse | Zeer | 94,5 | 34,2 | 52,9 |
Totaal | Totaal | 82,4 | 12,6 | 31,0 |
Stemmen | Conventionele acties | Onconventionele acties | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Wald | Odds Ratio | Sign. | Wald | Odds ratio | Sign. | Wald | Odds ratio | Sign. | ||
Sociaaleconomische positie | Totaal | 71,8*** | 101,9*** | 107,2*** | ||||||
Sociaaleconomische positie | Werknemer (= ref.) | 1,00 | 1,00 | 1,00 | ||||||
Sociaaleconomische positie | Zelfstandig | 0,98 | 1,44 | *** | 1,01 | |||||
Sociaaleconomische positie | Sociale Uitkering | 0,96 | 1,20 | *** | 1,05 | |||||
Sociaaleconomische positie | Pensioen Uitkering | 1,08 | 1,14 | * | 0,96 | |||||
Sociaaleconomische positie | Student | 1,56 | *** | 1,30 | *** | 1,53 | *** | |||
Sociaaleconomische positie | Zonder Inkomen | 0,83 | ** | 1,06 | 0,84 | *** | ||||
Geslacht | Man (=ref.) | 1,00 | 1,00 | 1,00 | ||||||
Geslacht | Vrouw | 1,26 | *** | 0,72 | *** | 1,31 | *** | |||
Leeftijd | Totaal | 259,7*** | 153,8*** | 240,1*** | ||||||
Leeftijd | 15-24 (= ref.) | 1,00 | 1,00 | 1,00 | ||||||
Leeftijd | 25-34 | 0,96 | 1,13 | T | 1,04 | |||||
Leeftijd | 35-44 | 1,20 | ** | 1,43 | *** | 1,06 | ||||
Leeftijd | 45-54 | 1,38 | *** | 1,70 | *** | 1,01 | ||||
Leeftijd | 55-64 | 1,86 | *** | 1,67 | *** | 1,01 | ||||
Leeftijd | 65-74 | 2,27 | *** | 1,48 | *** | 0,78 | *** | |||
Leeftijd | 75 en ouder | 2,31 | *** | 1,09 | 0,43 | *** | ||||
Burgerlijke staat | Totaal | 237,9*** | 22,9*** | 58,2*** | ||||||
Burgerlijke staat | Gehuwd (= ref.) | 1,00 | 1,00 | 1,00 | ||||||
Burgerlijke staat | Voor de wet gescheiden | 0,63 | *** | 0,90 | * | 1,03 | ||||
Burgerlijke staat | Weduwe/Weduwnaar | 0,63 | *** | 0,88 | * | 0,81 | *** | |||
Burgerlijke staat | Nooit gehuwd geweest | 0,75 | *** | 0,87 | *** | 1,15 | *** | |||
Herkomst | Totaal | |||||||||
Herkomst | Nederlands (=ref.) | 1,00 | 1,00 | 1,00 | ||||||
Herkomst | Niet-Nederlands | 0,40 | *** | 0,78 | *** | 0,86 | *** | |||
Opleiding | Totaal | 805,0*** | 638,7*** | 1596,9*** | ||||||
Opleiding | Basisonderwijs (= ref.) | 1,00 | 1,00 | 1,00 | ||||||
Opleiding | Vmbo | 1,18 | *** | 1,14 | T | 1,22 | *** | |||
Opleiding | Mbo, havo, vwo | 1,70 | *** | 1,76 | *** | 1,95 | *** | |||
Opleiding | Hbo | 3,09 | *** | 2,61 | *** | 3,06 | *** | |||
Opleiding | Universiteit | 2,89 | *** | 3,02 | *** | 3,61 | *** | |||
Besteedbaar huishoudensinkomen | Totaal | 240,1*** | 21,40*** | 22,2*** | ||||||
Besteedbaar huishoudensinkomen | eerste/laagste inkomenskwartiel (= ref.) | 1,00 | 1,00 | 1,00 | ||||||
Besteedbaar huishoudensinkomen | tweede inkomenskwartiel | 1,27 | *** | 0,85 | *** | 0,96 | ||||
Besteedbaar huishoudensinkomen | derde inkomenskwartiel | 1,51 | *** | 0,91 | * | 0,96 | ||||
Besteedbaar huishoudensinkomen | vierde/hoogste inkomenskwartiel | 1,68 | *** | 0,96 | 0,89 | *** | ||||
Politieke interesse | Totaal | 4500,9*** | 3049,1*** | 3302,7*** | ||||||
Politieke interesse | Niet geïnteresseerd (=ref.) | 1,00 | 1,00 | 1,00 | ||||||
Politieke interesse | Weinig geïnteresseerd | 2,52 | *** | 1,71 | *** | 1,92 | *** | |||
Politieke interesse | Tamelijk geïnteresseerd | 6,57 | *** | 4,29 | *** | 3,46 | *** | |||
Politieke interesse | Zeer geïnteresseerd | 10,00 | *** | 10,62 | *** | 6,37 | *** | |||
T p< 0,1; * p < 0,05; ** p < 0,01; p < 0,001. |