4. Conclusies
De eerste onderzoeksvraag in dit artikel was: welke kenmerken zijn, naast binding met de arbeidsmarkt, medebepalend voor de kans op werk van niet-werkenden? Als de onderzoekspopulatie wordt beperkt tot de personen die hun formele opleiding hebben afgerond, blijken de volgende kenmerken het sterkst samen te hangen met de kans op werk:
- binding met de arbeidsmarkt
- arbeidsbelemmering door een langdurige ziekte, aandoening of handicap
- leeftijd
Behalve deze drie kenmerken zijn er andere die een samenhang met de baanvindkans laten zien, al is die relatie wel minder sterk. Voor een aantal van deze kenmerken, zoals geslacht, herkomstland, duur van de niet-werkzaamheid en onderwijsniveau is de samenhang al eerder vastgesteld (Kerkhofs, 2009). Vrouwen met een partner hebben een lagere kans op werk dan mannen met een partner. Verder verlaagt langer geen werk hebben de kansen op het vinden van een baan, evenals het hebben van een laag opleidingsniveau. Ook niet-werkenden met een buitenlandse herkomst hebben over het algemeen een lagere baanvindkans. Heeft de persoon eerder gewerkt, of is er sprake van een partner in het huishouden die werkt, dan is er juist sprake van een grotere kans op werk. Niet-werkenden met een WW-uitkering hebben relatief de grootste kans op werk, ook groter dan personen zonder uitkering. Dit ligt voor de hand, omdat het bij WW-uitkeringsgerechtigden gaat om personen met een recent arbeidsverleden. Personen met een pensioenuitkering, of met een uitkering vanwege ziekte of arbeidsongeschiktheid, hebben daarentegen een geringere kans op werk dan personen zonder uitkering. Tot slot blijkt ook regionale werkloosheid verband te houden met de kans op werk: een lagere werkloosheid in de woongemeente gaat samen met een grotere kans op werk.
De tweede onderzoeksvraag was: welke onderverdeling van niet-werkenden is mogelijk zodanig dat de verschillen in baanvindkans tussen de groepen gemaximeerd wordt en waarbij ook met andere relevante kenmerken dan zoek- en beschikbaarheidscriteria rekening wordt gehouden? Dit blijkt mogelijk door de aanvullende kenmerken leeftijd en arbeidsbelemmering mee te nemen bij het indelen van de niet-werkzame bevolking. Niet-werkende personen van 65 tot 75 jaar vormen de grootste groep: in 2020 vormden zij 51 procent van alle personen van 15 tot 75 jaar zonder betaald werk die een formele opleiding hebben afgerond. Voor deze groep geldt een relatief geringe baanvindkans van minder dan 1 procent uitstroom per kwartaal. De tweede groep bestaat uit personen van 15 tot 65 jaar die vanwege een langdurige aandoening, ziekte of handicap sterk worden belemmerd bij het verkrijgen van werk. Deze groep maakt 19 procent van de onderzoekspopulatie uit en heeft eveneens een geringe kans op uitstroom naar werk: minder dan 1 procent kans per kwartaal.
Het resterende deel van de niet-werkzame bevolking kan worden onderscheiden naar binding met de arbeidsmarkt. De werklozen hebben de grootste baanvindkans, gevolgd door personen die niet direct beschikbaar zijn voor werk, maar wel recent naar werk hebben gezocht. Deze laatste twee groepen behoren tot het onbenut arbeidspotentieel. Personen die wel direct beschikbaar zijn voor werk, maar niet recent hebben gezocht, behoren ook tot het onbenut arbeidspotentieel: van deze groep hebben alleen de personen die niet zoeken vanwege andere redenen dan ontmoediging, een relatief grote baanvindkans. Ook buiten het onbenut arbeidspotentieel zijn er groepen niet-werkzame personen aan te wijzen met een relatief grote baanvindkans: personen die niet direct beschikbaar zijn en niet recent hebben gezocht, maar die wel willen werken of nog bezig zijn met een (niet-formele) opleiding.
De laatste onderzoeksvraag luidde: vanuit welke deelpopulaties niet-werkenden is de uitstroom naar werk het grootst, gezien de baanvindkans én de omvang van de deelpopulaties? Het antwoord hierop is dat de grootste bijdrage aan de uitstroom wordt geleverd door de werkloze beroepsbevolking in de leeftijd van 15 tot 65 jaar zonder arbeidsbelemmering: 54 procent van de uitstroom in 2020. Andere belangrijke bijdragen komen uit de diverse groepen van het onbenut arbeidspotentieel (uitgezonderd de ontmoedigden). De bijdrage van 65-plussers en sterk arbeidsbelemmerden, die ruim twee derde van de onderzoekspopulatie uitmaken, is relatief gering: 10 procent van de uitstroom naar werk in 2020.