1. Inleiding
Sinds 2014, in de jaren na de economische crisis van 2008-2013, is sprake van een toenemende krapte op de arbeidsmarkt: het is steeds moeilijker geworden om opengevallen of nieuwe vacatures te vervullen. Zo is het aantal openstaande vacatures in de periode 2014-2021 gestegen van gemiddeld 111 duizend per jaar naar 334 duizend, terwijl het aantal werklozen (personen die op korte termijn beschikbaar zijn voor werk en actief zoeken naar werk) in dezelfde periode is gedaald van 762 duizend naar 408 duizend. Sinds het vierde kwartaal van 2021 is het aantal vacatures zelfs groter dan het aantal werklozen.
Die groeiende vraag naar arbeid contrasteert met het gegeven dat er nog steeds personen zijn die niet werken en die slechts met grote moeite een plek op de arbeidsmarkt weten te vinden (Echtelt, Sadiray en Hoff, 2019). Voor het meten van de mate waarin personen binding hebben met de arbeidsmarkt wordt doorgaans gebruik gemaakt van de richtlijnen van Eurostat en de International Labour Organization (ILO), waarbij niet-werkenden worden afgebakend met beschikbaarheids- en zoekcriteria. Werklozen staan volgens deze afbakening het dichtst bij de arbeidsmarkt: dit zijn niet-werkende personen van 15 tot 75 jaar die binnen 2 weken beschikbaar zijn voor werk en de afgelopen 4 weken naar werk hebben gezocht. Indien aan slechts één van deze criteria wordt voldaan, worden niet-werkenden als semiwerkloos getypeerd. Samen met de werklozen vormen de semiwerklozen het niet-werkende deel van het onbenut arbeidspotentieel1).
De afbakening van het onbenut arbeidspotentieel plaatst een groot deel van de niet-werkenden buiten de populatie met arbeidspotentieel. Dat betekent echter niet dat die groepen nooit tot de arbeidsmarkt zullen toetreden. Zij zijn bijvoorbeeld op langere termijn wel beschikbaar voor werk en/of hebben gezocht naar werk maar niet recent (Dirven en Ramaekers, 2022). Bovendien kan de beschikbaarheid en het zoekgedrag van niet-werkenden over de tijd veranderen en is het de vraag of het perspectief op werk alleen wordt bepaald door zoekgedrag en beschikbaarheid. Zo kunnen kenmerken van de persoon (geslacht, herkomst, leeftijd), de aanwezigheid van een werkende partner, en de regionale werkgelegenheidssituatie mede bepalend zijn voor de kans die personen maken op werk.
De eerste vraag die in dit artikel wordt gesteld is daarom: welke kenmerken, naast binding met de arbeidsmarkt, hangen samen met de kans op werk van niet-werkenden? Deze kans wordt in dit artikel ook vaak baanvindkans genoemd. Voor eerder onderzoek over de kansen op werk van semi-werklozen, zie: Bierings en Ramaekers, 2020.
Op grond van de gevonden kenmerken kan het onbenut arbeidspotentieel en de groep van overige niet-werkenden verder worden ingedeeld naar uiteenlopende kans op het vinden van werk. De tweede vraag waar dit artikel zich op richt, is: welke onderverdeling van niet-werkenden is mogelijk zodanig dat de verschillen in baanvindkans tussen de groepen gemaximeerd wordt en waarbij ook met andere relevante kenmerken dan zoekgedrag en beschikbaarheid rekening wordt gehouden?
Het aantal niet-werkenden dat uitstroomt naar werk per deelpopulatie, wordt niet alleen bepaald door de (gemiddelde) kans op werk van personen binnen deze groepen, maar ook door de omvang van de groepen. De derde vraag luidt daarom: vanuit welke deelpopulaties is het aantal personen dat uitstroomt naar werk het grootst, gezien de baanvindkans én de omvang van de groepen?