3. Model en veronderstellingen
3.1 Model
Het model voor de CBS-huishoudensprognose simuleert de toekomstige ontwikkeling van de bevolking naar burgerlijke staat en huishoudenspositie (Van Duin en Harmsen, 2009). Het prognosemodel is geïmplementeerd in het macrosimulatiepakket LIPRO (Van Imhoff en Keilman, 1991), dat door het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) ter beschikking is gesteld.
In het prognosemodel worden zeven huishoudensposities onderscheiden:
- Thuiswonend kind
- Alleenstaande
- Samenwonende zonder thuiswonende kinderen
- Samenwonende met thuiswonende kinderen
- Alleenstaande ouder
- Overig lid van particulier huishouden
- Instellingsbewoner.
Alle huishoudensposities behalve thuiswonend kind worden daarnaast onderscheiden naar vier burgerlijke staten:
- Ongehuwd
- Gehuwd
- Verweduwd
- Gescheiden.
Personen met een geregistreerd partnerschap worden tot de gehuwden gerekend. In totaal geeft dit 25 toestanden waarin iemand zich kan bevinden. Het model maakt daarnaast onderscheid naar leeftijd en geslacht.
De overgangsfrequenties tussen de 25 toestanden bieden input voor het model. De overgangsfrequentie is de kans dat iemand van de ene toestand aan het begin van het jaar naar de andere toestand aan het einde van het jaar overgaat, bijvoorbeeld van thuiswonend kind naar alleenstaand. De overgangsfrequenties beschrijven zo het gedrag op het gebied van onder andere uit huis gaan, gaan samenwonen, scheiden en trouwen. Ook geboorte, sterfte en migratie spelen in het model een rol. De veronderstellingen hierover komen uit de Kernprognose 2021-2070 (Stoeldraijer, Van Duin, De Regt, Van der Reijden en Te Riele, 2021). Voor de Huishoudensprognose worden ze verder uitgesplitst naar huishoudenspositie en burgerlijke staat. De overgangsfrequenties voor de Huishoudensprognose 2021-2070 zijn geschat op basis van gegevens over de laatste tien jaar voor 1 januari 2021. Een uitgebreide beschrijving van de manier waarop de overgangsfrequenties zijn afgeleid, is te vinden in Van Duin en Harmsen (2009).
Uitkomsten van het model
De uitkomsten van het model beschrijven de verwachte ontwikkeling van het aantal inwoners naar huishoudenspositie en burgerlijke staat. Hieruit worden vervolgens de huishoudens samengeteld om tot een prognose van het aantal huishoudens naar type te komen. Elke alleenstaande staat voor een eenpersoonshuishouden, elke alleenstaande ouder voor een eenouderhuishouden. Elke twee samenwonenden staan voor één paar. Een beperkt aantal meerpersoonshuishoudens is geen paar en geen eenouderhuishouden: dit zijn de ‘overige huishoudens’. Deze bestaan bijvoorbeeld uit broers en zussen of uit studiegenoten die een gezamenlijke huishouding voeren. De prognose schat het aantal overige huishoudens uit het aantal personen in de huishoudenspositie ‘overig lid van huishouden’, onderscheiden naar leeftijd en geslacht.
De paren en eenouderhuishoudens worden verder onderscheiden naar het aantal kinderen binnen het huishouden. Hiervoor wordt een model gebruikt dat aan de hand van vruchtbaarheidscijfers doorrekent hoeveel vrouwen van een bepaalde leeftijd in een gegeven kalenderjaar moeder zijn van één, twee, drie of meer kinderen. Op basis van de leeftijdsspecifieke kans om uit huis te gaan, wordt berekend welk deel van die kinderen nog thuiswonend is (De Jong, 1994).
Om een prognose van het aantal huishoudens naar grootte te maken, moeten ten slotte nog de personen met positie ‘overig lid’ die geen referentiepersoon zijn over de verschillende huishoudenstypen verdeeld worden. Daarbij wordt als richtlijn de kans gebruikt dat een huishouden van een bepaald type een inwonend overig lid heeft op basis van recente waarnemingen. Bij een overig lid dat inwoont bij een paar kan het bijvoorbeeld gaan om een pleegkind of om een ouder van één van de partners die bij het paar inwoont.
3.2 Veronderstellingen
De Huishoudensprognose bestaat in grote lijnen uit een vooruitberekening van de consequenties van het huidige gedrag op de toekomstige huishoudenssamenstelling van de bevolking (Van Duin en Harmsen, 2009). Het is echter niet altijd voor alle overgangen plausibel om te veronderstellen dat dit gedrag ongewijzigd blijft. In die gevallen worden veronderstellingen voor de toekomstige waarden voor de betreffende overgangen opgesteld. Deze paragraaf beschrijft de belangrijkste veronderstellingen die in deze prognose zijn gebruikt en laat zien hoe deze afwijken van die van de voorgaande prognose.
Corona beïnvloedt de huishoudensdynamiek
Door het uitbreken van de coronapandemie was 2020 een uitzonderlijk jaar. In de huishoudensdynamiek van 2020 zijn breuken zichtbaar die mogelijk met de pandemie samenhangen. Doordat grenzen werden gesloten, daalde de netto instroom van huishoudens uit het buitenland sterk. Door de sterfte aan COVID-19 nam de frequentie van verweduwing scherp toe. Ook gingen er meer stellen samenwonen en er gingen meer kinderen uit huis dan in voorgaande jaren. Bij het aantal paren dat uit elkaar ging en het aantal jongeren dat naar het ouderlijk huis terugkeerde was in 2020 geen knik in de ontwikkeling zichtbaar.
Er zijn verschillende mechanismen waardoor de pandemie de huishoudensdynamiek kan hebben beïnvloed. Eén daarvan is de hoeveelheid beschikbare woonruimten. Als er meer woningen beschikbaar zijn, is het makkelijker voor een jongere om uit huis te gaan, voor paren om uit elkaar te gaan of voor stellen om te gaan samenwonen als geen van beiden bij de ander in kan trekken. Door de afgenomen immigratie en, in mindere mate, de toegenomen sterfte, was er een tijdelijke daling van het woningtekort in 2020 van 331 duizend naar 279 duizend woningen (Ministerie van BZK, 2021). Mogelijk konden mensen daardoor in 2020 relatief makkelijker een passende woning vinden om naar te verhuizen. Het aantal personen dat verhuisde steeg met bijna 60 duizend ten opzichte van 2019. Deels kwam die stijging op het conto van extra jongeren die uit huis gingen (+16 duizend) en van extra stellen die gingen samenwonen (+18 duizend).
In regio’s waar de netto-instroom vanuit het buitenland of de rest van Nederland in 2020 bovengemiddeld afnam, nam het aantal kinderen dat uit huis ging, het aantal stellen dat ging samenwonen en het aantal paren dat uit elkaar ging meestal bovengemiddeld toe. Dat is consistent met het idee dat minder krapte op de huur- en koopmarkt in 2020 tijdelijk zorgde voor meer huishoudensdynamiek.
Het aantal scheidingen was in 2020 voor Nederland als geheel ongeveer hetzelfde als in 2019. Mogelijk heeft de afgenomen woningkrapte in 2020 bijgedragen aan een hoger aantal scheidingen in dat jaar, en was het anders, net als de voorgaande jaren, gedaald. De daling van het aantal jongeren dat naar huis terugkeerde in 2020 lijkt geen verband te houden met de tijdelijk lagere woningkrapte. De daling is niet sterker in regio’s waar de instroom sterker afnam, en in de voorgaande jaren nam de terugkeer van jongeren naar huis ook af, terwijl het woningtekort toen steeg.
Een andere manier waarop de pandemie de huishoudensdynamiek kan hebben beïnvloed, is het vervallen van de eindexamens. Het aantal geslaagde eindexamenkandidaten aan havo en vwo lag in 2020 10 procent hoger dan in 2019 (+8 duizend). Het aantal studenten dat begon aan het hbo en wo steeg nog harder, met respectievelijk 12 en 14 procent, mogelijk omdat jongeren door de pandemie geen tussenjaar namen (NOS, 2021; Nuffic, 2020). Dat kan hebben bijgedragen aan de stijging van het aantal kinderen dat uit huis ging, omdat studeren een belangrijke reden is om het ouderlijk huis te verlaten.
Ook kunnen de psychologische impact van de pandemie en de daarop volgende restricties tot gedragsveranderingen hebben geleid die doorwerkten in de huishoudensontwikkeling. Veel mensen moesten thuis werken in plaats van op kantoor, of mochten een tijd niet werken, bijvoorbeeld omdat ze contactberoepen hadden. Het uitgaansleven viel stil en door de avondklok en de beperkingen op het aantal mensen dat mocht samenkomen waren er minder feestjes en was het moeilijker om met vrienden af te spreken. Door de reisrestricties gingen minder mensen op vakantie. Al deze ontwikkelingen lijken te hebben geleid tot een grotere focus op het huiselijke: meer mensen gingen klussen, meer mensen namen een huisdier, meer stellen besloten tot gezinsuitbreiding. Bij de toename van het aantal stellen dat ging samenwonen kan dit ook een rol hebben gespeeld.
Aan de recente bevolkingsontwikkeling is te zien dat de impact van corona steeds minder wordt. In het derde kwartaal van 2021 lag het saldo van de buitenlandse migratie weer ongeveer op het niveau van 2019 (CBS, 28 oktober 2021). Sinds mei 2021 daalt het aantal verhuizingen en in de maanden juli en augustus lag het aantal verhuizingen lager dan in 2019. Hoewel het mogelijk blijft dat een oplopend aantal besmettingen tot nieuwe restricties leidt, wordt er aangenomen dat de impact van corona op de bevolkings- en huishoudensontwikkeling zich beperkt tot één of hooguit enkele jaren. De invloed van corona op langetermijnontwikkelingen blijft dan beperkt.
Bij veel huishoudensovergangen worden om deze reden niet de frequenties uit 2020, waarin duidelijke effecten van de coronacrisis zichtbaar waren, maar die uit 2019 als uitgangspunt genomen voor de toekomstige verwachtingen. Aangenomen wordt dat ons gedrag in de komende jaren meer zal gaan lijken op dat van kort vóór de coronapandemie dan hoe het in 2020 was. Hieronder worden de aannames bij de belangrijkste overgangen in meer detail toegelicht.
Jongeren gaan later uit huis en minder vaak terug
De gemiddelde leeftijd waarop thuiswonende kinderen het ouderlijk huis verlaten is sinds 2008 gestegen, van 23,9 jaar naar 25,5 jaar in 2019. In 2015 was de leeftijdstoename relatief groot. In dat jaar werd het leenstelsel ingevoerd. Door deze stelselwijziging werd het voor studenten duurder om uit huis te gaan en was de noodzaak om als uitwonend geregistreerd te staan kleiner. Ook in de jaren na 2015 nam de gemiddelde leeftijd bij uit huis gaan verder toe. Niet alleen studenten maar ook andere thuiswonende kinderen gingen later uit huis.
In de Huishoudensprognose 2018-2060 werd verondersteld dat het effect van de invoering van het leenstelsel op het uit huis gaan van studenten grotendeels was doorgewerkt en dat de leeftijd bij uit huis gaan voor deze groep op een vergelijkbaar niveau zou blijven als in 2017. Voor andere twintigers, vooral die vanuit het ouderlijk huis gaan samenwonen, werd verondersteld dat het huisverlaatcijfer licht verder zou dalen. Verwacht werd dat deze groep ook in de nabije toekomst nog te maken zou hebben met baan- en inkomensonzekerheid, stijgende huizenprijzen en hoge huren. Voor starters zou het daardoor moeilijk blijven om aan een geschikte woning te komen. Op basis van deze veronderstellingen zou de leeftijd bij uit huis gaan nog licht toenemen.
Sinds 2017 is de frequentie van uit huis gaan meer gedaald dan was verondersteld. Vooral het huisverlaatcijfer van thuiswonende kinderen die alleen gingen wonen daalde, maar dat van degenen die gingen samenwonen nam eveneens meer af dan verondersteld. De gemiddelde leeftijd bij uit huis gaan nam sterker toe dan verwacht.
In coronajaar 2020 nam de frequentie van uit huis gaan echter weer toe, vooral onder twintigers. De gemiddelde leeftijd bij uit huis gaan daalde. Voor de huidige Huishoudensprognose wordt verondersteld dat deze trendbreuk tijdelijk is en direct of indirect samenhangt met de coronapandemie. Mogelijk gingen meer thuiswonende kinderen uit huis doordat er tijdelijk meer beschikbare woonruimte was (zie eerdere paragraaf over corona), maar ook de stijging van het aantal studenten dat zich voor een hbo- of wo-opleiding inschreef kan een oorzaak zijn: het volgen van een studie is een belangrijke reden om uit huis te gaan. Daarnaast kunnen andere factoren ertoe hebben geleid dat jongeren meer geneigd waren om uit huis te gaan. Zo waren mensen meer aan huis gebonden en kwamen ouders en thuiswonende kinderen elkaar mogelijk meer tegen dan daarvoor. Dit kan tot een grotere behoefte aan een eigen plek hebben geleid.
Voor de huidige Huishoudensprognose wordt verondersteld dat de frequentie voor uit huis gaan weer daalt tot het niveau van 2019. Hoewel ook in 2021 nog hoog, zullen de slagingspercentages in het voorgezet onderwijs naar verwachting weer zakken naar de niveaus van voor de pandemie. De immigratie van buitenlandse studenten en kenniswerkers is weer op gang gekomen. In het derde kwartaal van 2021 kwamen er per saldo alweer meer 15- tot 25-jarigen naar Nederland dan in pre-coronajaar 2019 (CBS, 28 oktober 2021). De concurrentie op de woningmarkt wordt weer groter. Mogelijk leidt dit er op de korte termijn toe dat het huisverlaatcijfer nog tot onder het niveau van 2019 zakt en dat de gemiddelde leeftijd bij uit huis gaan verder toeneemt. Omdat de krapte op de woningmarkt vanaf 2025 naar verwachting weer kleiner wordt (ABF, 2021) en er vanaf dan kleinere generaties jongvolwassenen zijn, is de verwachting dat het huisverlaatcijfer vanaf dan weer zal stijgen. Er is dan immers minder concurrentie voor de beschikbare woningen. Voor deze prognose is daarom gekozen om het niveau van 2019 aan te houden, om zo recht te doen aan de mogelijkheid van een verdere daling die weer gevolgd gaat worden door een stijging van de frequentie voor uit huis gaan.
Bij deze veronderstellingen is overigens nog geen rekening gehouden met het mogelijk afschaffen van het leenstelsel. Hoewel recent een motie is aangenomen om dit stelsel af te schaffen, is nog niet duidelijk of en wanneer dit gaat gebeuren. Ook is nog onduidelijk wat er voor het leenstelsel in de plaats zal komen.
Het aandeel jongeren dat weer terugkeert naar het ouderlijk huis daalt sinds 2015. De daling kwam deels doordat jongeren op het moment van uit huis gaan ouder waren dan voorheen: op latere leeftijd is de kans om naar het ouderlijk huis terug te keren kleiner. Echter, ook bij specifieke leeftijden daalde de terugkeerkans vanaf 2017. De daling was relatief sterker bij studenten dan bij niet-studenten, maar omdat de tweede groep veel groter is dan de eerste, droegen beide ongeveer even veel bij aan de afname van het aandeel terugkerende jongeren. Er was sprake van een daling bij zowel jongeren die pas kort als bij hen die al langer uit huis waren. De daling trad op bij zowel jongvolwassenen als bij twintigers en dertigers.
De oorzaak voor deze daling is niet duidelijk. Een deel van de verklaring kan liggen in het leenstelsel dat in 2015 werd ingevoerd. Studenten hadden geen financiële prikkel meer om uitwonend te zijn (geen hogere beurs voor uitwonenden). Vóór afronding van de studie had het leenstelsel daardoor waarschijnlijk een positief effect op het naar huis terugkeren. Na afronding van de studie zou je een negatief effect verwachten. Onder het oude stelsel viel bij afronding van de studie immers een financiële prikkel om uit huis te blijven weg, in het leenstelsel niet. Bij studenten die vanaf 2015 uit huis gingen was inderdaad meer terugkeer naar huis zichtbaar in de eerste paar jaar dat ze uit huis waren. De daling van het naar huis gaan na 2017 trad echter ook bij niet-studenten op, en onder de studenten ook binnen de groep die na het ingaan van het leenstelsel uit huis was gegaan. Het leenstelsel verklaart dus hooguit een deel van de daling.
Een andere mogelijke verklaring is dat vooral de jongeren die een minder zwaarwegende reden hadden om uit huis te gaan de afgelopen jaren hun vertrek hebben uitgesteld, waardoor de jongeren die wél uit huis gingen een relatief kleinere terugkeerkans hadden. Bij niet-studenten nam sinds 2014 de terugkeerfrequentie inderdaad doorgaans sterker af bij vertrekcohorten waarbij het uit huis gaan meer was uitgesteld. Bij studenten was dat verband er in de eerste jaren na 2014 niet, mogelijk omdat het nieuwe leenstelsel zowel later uit huis gaan als naar huis terugkeren stimuleerde. Vanaf 2017 ging ook bij studenten een stijgende leeftijd bij uit huis gaan samen met een lagere terugkeerfrequentie.
Studenten | |
---|---|
2014 | 0,0621 |
2015 | 0,0636 |
2016 | 0,0657 |
2017 | 0,0660 |
2018 | 0,0619 |
2019 | 0,0558 |
2020 | 0,0496 |
* Voor 15 tot 45-jarigen, gestandaardiseerd naar leeftijdsopbouw 2020; exclusief terugkeer naar huis in het kalenderjaar van vertrek. |
Niet-studenten | |
---|---|
2014 | 0,0105 |
2015 | 0,0104 |
2016 | 0,0106 |
2017 | 0,0108 |
2018 | 0,0106 |
2019 | 0,0104 |
2020 | 0,0099 |
* Voor 15 tot 45-jarigen, gestandaardiseerd naar leeftijdsopbouw 2020; exclusief terugkeer naar huis in het kalenderjaar van vertrek. |
Anders dan bij uit huis gaan, paarvorming en scheiden is het niet a priori duidelijk of een afname van de woningkrapte tot meer of minder gevallen van jongeren die naar het ouderlijk huis terugkeren zou leiden. Aan de ene kant zal het in een krappe markt vaker voorkomen dat jongeren die uit hun woning moeten geen nieuwe woning kunnen vinden en daarom naar huis terug gaan. Aan de andere kant zouden jongeren er in tijden van woningkrapte van kunnen afzien om naar huis terug te gaan, uit angst later geen woning meer te kunnen vinden. Volgens het eerste mechanisme zou de daling in de terugkeerfrequentie in 2020 een gevolg van de kortstondig lagere woonkrapte kunnen zijn (zie eerdere paragraaf over corona), maar in de voorgaande jaren daalde de frequentie óók terwijl de krapte toen juist toenam. In 2020 was er bovendien geen sterkere daling in regio’s waar de externe instroom sterker afnam. Het tweede mechanisme past beter bij het verloop van de laatste jaren, ervan uitgaande dat in 2020 weliswaar de woningkrapte afnam, maar dat de verwachting is dat de woningkrapte in de komende jaren door de onzekere situatie juist zal toenemen.
Aangezien er geen duidelijke aanwijzing is dat de daling van de terugkeerfrequentie in 2020 met de pandemie samenhing, wordt voor de prognose niet het niveau van voor 2019 als uitgangspunt genomen. Mogelijk zorgen de recente stijgingen van de leeftijd bij uit huis gaan of de verwachtingen dat de woningmarkt krap zal blijven de komende jaren nog voor een verdere daling van de terugkeerfrequentie. Na 2025 zou een ruimer wordende woningmarkt juist weer voor een toename kunnen zorgen. Vanwege de grote onzekerheden is ervoor gekozen om in de prognose de terugkeerfrequenties van 2020 ook voor de toekomst aan te houden.
Jongere generaties trouwen minder
Voor mensen die geboren zijn in de jaren 1940 en 1950 was ongehuwd samenwonen nog erg ongebruikelijk. Van de mannen trouwde 90 procent en van de vrouwen 95 procent minstens één keer voor hun zestigste verjaardag. Dat het aandeel mannen dat trouwt lager ligt dan bij de vrouwen komt vooral doordat er meer jongetjes dan meisjes geboren worden en doordat mannen vaker dan vrouwen op latere leeftijd hertrouwen. Jonge, ongehuwde mannen ondervinden daardoor concurrentie op de huwelijksmarkt van oudere, al eerder gehuwde mannen. De generaties uit de jaren 1940 en 1950 gingen doorgaans pas na het huwelijk samenwonen. Onder jongere generaties is het gebruikelijk geworden om eerst een tijd ongehuwd samen te wonen alvorens te trouwen, of om helemaal niet meer te trouwen (Loozen en Nicolaas, 2009). Van de generatie van 1960, inmiddels 60 jaar oud, is bijvoorbeeld 81 procent van de mannen en 87 procent van de vrouwen ooit gehuwd geweest. Geregistreerde partnerschappen zijn in dit percentage meegeteld.
In de vorige prognose werd ervan uitgegaan dat 65 procent van de vrouwen en 60 procent van de mannen die na 1995 geboren zijn voor hun 60e ten minste een keer zou trouwen of een geregistreerd partnerschap zou aangaan. Uitgaande van de frequentie van huwelijken en partnerschappen naar leeftijd in 2020 komt dat zo’n 5 procentpunt lager uit. De scherpe daling van de huwelijkscijfers in 2020 is echter het gevolg van de restricties tijdens de pandemie op het aantal mensen dat bij een bruiloft aanwezig mocht zijn. Hierdoor stelden veel paren hun bruiloft uit. In 2021 is het aantal gesloten huwelijken en partnerschappen weer gestegen en zal naar verwachting ongeveer op het niveau van 2019 uitkomen.
Voor de huidige prognose wordt aangenomen dat de uitgestelde huwelijken de komende jaren weer worden ingehaald. Voor de korte termijn betekent dit dat de huwelijkscijfers naar verwachting hoger liggen dan volgens de vorige prognose, doordat uitgestelde huwelijken alsnog worden gesloten. Ook wordt op korte termijn van hogere cijfers uitgegaan omdat de huwelijkscijfers in 2019 hoger lagen dan in de vorige prognose was aangenomen. Dit speelt vooral bij de mannen. De verschillende ontwikkelingen bij mannen en vrouwen in 2018 en 2019 kwamen doordat het aantal huwelijken met buiten Nederland wonende partners bij de mannen sterker steeg dan bij de vrouwen. Alleen in Nederland woonachtige mannen en vrouwen tellen mee in het huwelijkscijfer.
Voor generaties vanaf 1995 wordt net als in de vorige prognose verondersteld dat 65 procent van de vrouwen en ruim 60 procent van de mannen ooit gaat trouwen. Begin 2021, toen de generatie die geboren is in 1995 de leeftijd van 26 jaar had, was 15 procent van de vrouwen en 8 procent van de mannen ooit getrouwd. Jonge generaties blijven niet alleen vaker ongehuwd, maar trouwen ook pas op latere leeftijd. Vrouwen die in de jaren vijftig geboren waren trouwden gemiddeld op hun 24e. Voor vrouwen die na 1995 geboren zijn wordt verwacht dat de gemiddelde leeftijd bij hun eerste huwelijk op 33 jaar zal liggen.
Een op de drie huwelijken eindigt naar verwachting in een echtscheiding, waarna 44 procent van de mannen en 39 procent van de vrouwen uiteindelijk weer hertrouwt. Het hertrouwpercentage na verweduwing ligt veel lager, voornamelijk omdat weduwen en weduwnaars doorgaans al een stuk ouder zijn. Naar verwachting hertrouwt 8 procent van de weduwnaars en 3 procent van de weduwen. Net als de eerste huwelijken lag ook het aantal tweede huwelijken scherp lager in 2020, maar dat heeft zich hersteld in 2021. Het risico op een echtscheiding was in 2020 ongeveer gelijk aan het risico in 2019. De verwachtingen voor de echtscheidings- en hertrouwpercentages zijn vrijwel hetzelfde als in de vorige prognose.
Verschillen tussen ongehuwden en ooit-gehuwden nemen af
Ongehuwd samenwonen is de afgelopen decennia steeds meer een gangbaar alternatief voor gehuwd samenwonen geworden. Het demografisch gedrag van mensen die ongehuwd samenwonen verschilt van dat van gehuwden, maar lijkt steeds meer op dat van gehuwden. Zo is het vruchtbaarheidscijfer van ongehuwd samenwonende vrouwen, dat vroeger veel lager lag dan voor gehuwde vrouwen, sterk toegenomen. Ook is het scheidingsrisico voor ongehuwd samenwonenden gedaald. Alleenstaanden die gescheiden of verweduwd zijn, en die dus al eerder getrouwd waren, hebben nog steeds een beduidend grotere kans om te gaan samenwonen dan ongehuwde leeftijdsgenoten. Ook op dit vlak is het verschil tussen ongehuwden en ooit-gehuwden echter afgenomen.
Voor de prognose worden deze ontwikkelingen gemodelleerd als een samenstellingseffect. De aanname is dat de toename van het aandeel ongehuwden veroorzaakt wordt door een groep mensen die wat betreft demografisch gedrag meer op ooit-gehuwden lijkt dan de huidige ongehuwden. Deze groep, in het vervolg ‘nieuwe ongehuwden’ genoemd, heeft een hoger vruchtbaarheidscijfer, een lager scheidingsrisico en een grotere kans om te gaan samenwonen dan de huidige ongehuwden met dezelfde leeftijd, hetzelfde geslacht en dezelfde huishoudenspositie.
Voor de vruchtbaarheidscijfers is aangenomen dat de toename van het aandeel ongehuwde vrouwen geen invloed heeft op het toekomstige geboortecijfer. Dit betekent dat de nieuwe ongehuwden dezelfde vruchtbaarheidscijfers hebben als gehuwde vrouwen. Deze aanname werd ook in de vorige prognose gebruikt. Voor paarvorming en scheiden wordt aangenomen dat het effect van de toename van het aandeel ongehuwden voor driekwart doorwerkt in lagere paarvormings- en hogere scheidingscijfers en voor een kwart gecompenseerd wordt doordat nieuwe ongehuwden hogere paarvormings- en lagere scheidingscijfers hebben. Deze veronderstellingen zijn geactualiseerd ten opzichte van de vorige prognose en sluiten beter aan bij de recente ontwikkelingen. Het scheidingscijfer van ongehuwden daalt sterker richting dat voor ooit-gehuwden dan in de vorige prognose. Het paarvormingscijfer voor ongehuwden stijgt minder sterk richting dat voor ooit-gehuwden dan in de vorige prognose. In de vorige prognose werd ook voor de instroom naar een instelling, zoals naar een verpleeghuis, een afwijkende ontwikkeling bij ongehuwde alleenstaanden verondersteld. Dit bleek heel weinig effect op de uitkomsten te hebben en is daarom in de nieuwe prognose achterwege gelaten.
Paarvormingscijfer daalt geleidelijk door
Sinds midden jaren 1990 is het paarvormingscijfer gedaald. Tussen 2012 en 2017 was dit cijfer redelijk stabiel, in 2018 was er een nieuwe daling. Bij tieners en twintigers daalt het paarvormingscijfer min of meer gestaag sinds 1997. De laatste 10 jaar komt de daling vooral doordat jongeren minder vaak vanuit huis gaan samenwonen. Bij 30- tot 39-jarigen is er sinds 2011 juist een geleidelijke stijging zichtbaar die in 2018 tijdelijk onderbroken werd. Het algemene beeld is dat paarvorming opschuift naar hogere leeftijden (Kooiman, Stoeldraijer en Harmsen, 2021).
In de Huishoudensprognose 2018-2060 werd de dalende trend van paarvorming vanuit het ouderlijk huis verder doorgetrokken en afgeremd. Toen werd verondersteld dat de paarvorming vanuit zelfstandig wonen constant zou blijven op het niveau van 2017. Voor 2017 en 2018 kwam het paarvormingscijfer lager dan verondersteld uit.
In coronajaar 2020 nam het paarvormingscijfer toe, vooral bij 15- tot 29-jarigen. Deze toename trad op bij zowel personen die vanuit het ouderlijk huis gingen samenwonen als bij personen die al zelfstandig woonden. Het paarvormingscijfer kwam hoger uit dan in de vorige prognose werd verondersteld. Deze trendbreuk hangt waarschijnlijk samen met de coronapandemie. Het eerder genoemde grotere aantal bewegingen op de woningmarkt en de ruimte die daar ontstond kan tijdelijk de mogelijkheden hebben vergroot om een gezamenlijke woonruimte te vinden. Een aanwijzing hiervoor is dat in 2020 alleen het aantal paren dat ging samenwonen in een nieuwe woning sterk toenam. Het aantal nieuwe paren waarbij één partner bij de ander introk was vrijwel gelijk aan dat in 2019. Uit een eerdere analyse bleek dat vooral dit type paarvorming samenhangt met de situatie op de woningmarkt en met het aantal verhuizingen (Van Duin, Stoeldraijer, van Roon en Harmsen, 2016). Ook de paarvorming vanuit het ouderlijk huis nam in 2020 toe, waarbij het vervallen van de eindexamens een rol kan hebben gespeeld. Ook de psychologische effecten van de coronapandemie kunnen de paarvorming hebben bevorderd, bijvoorbeeld als strategie om eenzaamheid te voorkomen, of vanwege de sterkere focus op het huiselijke (zie eerdere paragraaf over corona).
Naarmate het leven meer naar de normale situatie terugkeert, zullen deze factoren aan belang inboeten. De ruimere woningmarkt in 2020 was een tijdelijk fenomeen: voor de komende jaren wordt weer meer krapte voorzien. Door de aanhoudend lage rente zal de huizenprijs waarschijnlijk nog verder stijgen. Dit kan paarvorming vanuit het ouderlijk huis verder bemoeilijken, omdat het voor starters bij stijgende prijzen moeilijker is om de woningmarkt te betreden. Ook is het niet aannemelijk dat de pandemie tot een structureel grotere wens tot paarvorming heeft geleid. Deze prognose neemt daarom de paarvormingsfrequenties uit 2019, vlak voor de pandemie, als uitgangspunt. Voor de komende jaren leidt het toenemende aandeel ongehuwden, die een lagere paarvormingskans hebben, tot een geleidelijke verdere daling van de netto paarvormingsfrequentie. Ten opzichte van de vorige prognose wordt minder paarvorming verwacht. Dit komt deels doordat de frequentie in 2019 lager lag dan in de vorige prognose was aangenomen, maar ook doordat een minder sterke stijging van het paarvormingscijfer van ongehuwden richting dat voor ooit-gehuwden wordt voorzien.
Meer scheidingen, maar minder verweduwing
Samenwoonrelaties, waartoe ook gehuwd samenwonen gerekend wordt, kunnen op verschillende manieren ten einde komen. Dit kan door scheiding of een van de partners kan overlijden of naar een instelling gaan. De jaarlijkse kans op beëindiging van een samenwoonrelatie door een scheiding, is sinds begin jaren 1970 toegenomen. De kans op ontbinding door verlies van de partner nam juist af en de kans dat de partner naar een instelling ging ook (vanaf midden jaren 1980). Hierdoor laat de frequentie van paarontbinding op jonge en oude leeftijden verschillende trends zien. Voor de prognose wordt de paarontbindingsfrequentie uitgesplitst in de componenten scheiding, overlijden van de partner en vertrek van de partner naar een instelling. Voor elk van deze componenten worden afzonderlijke veronderstellingen opgesteld (Van Duin en Harmsen, 2009).
De stijging van het risico om te scheiden hing de afgelopen decennia deels samen met een toename van ongehuwd samenwonen onder jongere generaties. Relaties van ongehuwd samenwonenden zijn minder stabiel dan die van gehuwden, ook nu langdurige samenwoonrelaties vaker voorkomen. De veronderstelling is dat het bij de verdere toename van het ongehuwd samenwonen gaat om paren waarvoor het scheidingscijfer ook nog ruim boven dat van echtparen van dezelfde leeftijd ligt (zie de paragraaf over veronderstellingen voor de verschillen tussen ongehuwden en ooit-gehuwden). Met name onder 50-plussers, waar het aandeel ongehuwden naar verwachting nog gaat stijgen, zorgt dit voor een toename van het scheidingsrisico. Dit zijn ook de leeftijden waar de stijgende levensverwachting het risico om een partner aan sterfte te verliezen juist doet dalen.
Netto volgde de paarontbindingsfrequentie de laatste 25 jaar een stijgende lijn: de levensduur van relaties nam af. Sinds 2016 is er echter een geleidelijke daling zichtbaar. In 2020 was er een toename van partnersterfte als gevolg van de coronapandemie, maar de paarontbindingsfrequentie kwam desondanks iets lager uit dan volgens de prognose uit 2018, omdat de scheidingsfrequentie lager lag.
Bij paarvorming en uit huis gaan van kinderen lijkt de lagere woningkrapte in 2020 tot extra huishoudensovergangen te hebben geleid. Bij scheidingen is dat op het eerste gezicht niet zichtbaar, maar mogelijk zou de scheidingsfrequentie sterker zijn gedaald als er door de pandemie niet tijdelijk minder woningkrapte was geweest (zie eerdere paragraaf over corona).
In de vorige prognose werd aangenomen dat de scheidingsfrequentie niet verder zou dalen. Ondanks de mogelijkheid dat de daling in 2020 beperkt is gebleven door de pandemie, wordt er ook bij deze prognose voor gekozen om het laatste niveau van de scheidingsfrequentie vast te houden. Hoewel het aantal scheidingen misschien beperkt wordt nu de woningkrapte weer aantrekt, is het ook mogelijk dat de spanningen door de ontregelende werking van de pandemie op het gezinsleven (thuiswerken, kinderen niet naar school, baanonzekerheid) tot spanningen in relaties hebben geleid die de komende tijd tot meer scheidingen gaan leiden.
De levensduur blijft naar verwachting in de toekomst verder stijgen (zie de veronderstellingen over de levensduur in Stoeldraijer, Van Duin, De Regt, Van der Reijden en Te Riele, 2021), waardoor verweduwing op nog hogere leeftijden plaatsvindt. In 2020 en 2021 lag de sterfte hoger door de coronapandemie. Aangenomen wordt dat dat tijdelijk is. Ook veronderstelt de prognose dat de trend dat ouderen steeds langer zelfstandig blijven wonen, doorzet (zie volgende paragraaf). Hierdoor zal de kans om de partner te verliezen doordat deze naar een instelling gaat, verder afnemen.
Door deze ontwikkelingen daalt naar verwachting de paarontbindingsfrequentie de komende jaren verder. Op korte termijn wordt een sterkere daling verwacht door afnemende partnersterfte wanneer de pandemie afloopt. Het paarontbindingscijfer ligt lager dan de vorige prognose omdat het scheidingsrisico sinds 2017 is afgenomen en omdat in de huidige prognose een gunstigere ontwikkeling van de levensverwachting van mannen wordt voorzien dan in de prognose uit 2018, waardoor partnersterfte voor vrouwen lager ligt.
Alleen ouderen met ernstige gezondheidsklachten gaan nog naar instelling
De instroom van ouderen naar instellingen, zoals verpleeghuizen, is sinds de jaren 1980 sterk gedaald. In 1980 woonde nog 23 procent van de 75-plussers in een institutioneel huishouden, begin 2021 was dat afgenomen tot 7 procent. Om een vergelijkbaar aandeel instellingsbewoners als onder 75-plussers in 1980 te vinden moet inmiddels bij 88-plussers worden gekeken.
De daling van het aandeel ouderen dat in een instelling woont was vooral een gevolg van overheidsbeleid dat langer zelfstandig wonen stimuleerde. Verblijf in een instelling werd steeds meer beperkt tot ouderen met ernstige gezondheidsproblemen. Sinds 2013 is het beleid om intramurale zorg te beperken, versterkt doorgezet (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2013). De zwaarte van de zorgindicatie die patiënten moeten hebben om voor intramurale zorg in aanmerking te komen is stapsgewijs verhoogd. Patiënten met een minder zware indicatie dan zorgzwaartepakket VV4 (“beschut wonen met intensieve begeleiding en verzorging”) komen er nu niet meer voor in aanmerking. Het aandeel oudere inwoners (75-plus) met een lichtere indicatie is gedaald van 27 procent in 2012 naar 1,5 procent in 2019 (CBS Statline Monitor Langdurige Zorg, 2021).
De veranderingen in het beleid leidden tot een toenemend verschil in sterfterisico tussen instellingbewoners en hun leeftijdsgenoten. Van 1995 tot 2014 nam het gat in levensverwachting op 75-jarige leeftijd tussen instellingsbewoners en de bevolking als geheel met twee jaar toe. In 2015 en 2016 is een scherpe daling te zien van de levensverwachting op 75-jarige leeftijd van instellingbewoners en was het verschil met de bevolking als geheel 7,7 jaar voor mannen en 8,4 jaar voor vrouwen. Voor mannen neemt sinds 2016 de levensverwachting in gelijke mate toe voor instellingbewoners en voor de bevolking als geheel. Onder vrouwen is het verschil iets toegenomen, tot 8,8 jaar in 2019. Door de hoge COVID-19-sterfte in instellingen in 2020, daalde de levensverwachting in dat jaar meer voor instellingbewoners dan voor de totale bevolking.
Mannen, totaal (jaren) | Vrouwen, totaal (jaren) | Mannen, instelling (jaren) | Vrouwen, instelling (jaren) | |
---|---|---|---|---|
1995 | 8,89 | 11,88 | 4,46 | 6,61 |
1996 | 8,88 | 11,91 | 4,39 | 6,56 |
1997 | 9,1 | 11,99 | 4,19 | 6,41 |
1998 | 9,13 | 12,02 | 4,26 | 6,41 |
1999 | 9,13 | 11,93 | 4,17 | 6,1 |
2000 | 9,21 | 11,97 | 4,22 | 6,14 |
2001 | 9,37 | 12,02 | 4,38 | 6,03 |
2002 | 9,37 | 12 | 4,37 | 5,88 |
2003 | 9,47 | 12,12 | 4,15 | 5,8 |
2004 | 9,86 | 12,43 | 4,35 | 6,09 |
2005 | 9,87 | 12,53 | 4,28 | 6,31 |
2006 | 10,13 | 12,62 | 4,19 | 5,94 |
2007 | 10,3 | 12,94 | 4,56 | 6,17 |
2008 | 10,47 | 12,9 | 4,39 | 6,16 |
2009 | 10,63 | 13,16 | 4,38 | 6,52 |
2010 | 10,76 | 13,18 | 4,59 | 6,19 |
2011 | 11 | 13,32 | 4,76 | 6,31 |
2012 | 10,97 | 13,25 | 4,51 | 5,95 |
2013 | 11,15 | 13,37 | 4,54 | 6,13 |
2014 | 11,44 | 13,6 | 5 | 6,63 |
2015 | 11,28 | 13,35 | 4,07 | 5,25 |
2016 | 11,36 | 13,44 | 3,62 | 5,07 |
2017 | 11,5 | 13,43 | 3,86 | 4,9 |
2018 | 11,56 | 13,43 | 3,83 | 4,75 |
2019 | 11,7 | 13,63 | 3,98 | 4,86 |
2020 | 11,06 | 13,13 | 3,32 | 4,11 |
Het beperken van de intramurale zorg sinds 2013 heeft er niet toe geleid dat de instroomfrequentie van ouderen naar instellingen verder is gedaald. De reden daarvoor lijkt toegenomen sterfte te zijn. Hierdoor kwamen er sneller plekken in instellingen vrij, waardoor nieuwe bewoners konden instromen.
De stabilisatie van de instroom naar een instelling, het verschil in levensverwachting met de totale bevolking en de afname van het aandeel personen met een minder zwaar zorgpakket duidt er op dat de beleidseffecten zijn uitgewerkt op de instroom naar een instelling.
De verdere ontwikkeling van de instroomkans naar instellingen (voor ouderen) wordt in de prognose gekoppeld aan de ontwikkeling van de sterftekans. Dit sluit aan bij de bevinding dat het optreden van ernstige gezondheidsbeperkingen niet zozeer met de leeftijd (tijdsduur sinds de geboorte) samenhangt, maar vooral met de tijdsduur tot de dood (Klijs, 2012). Dit suggereert dat de leeftijd waarop deze beperkingen optreden meeschuift met de toenemende levensduur. Door de koppeling aan de sterftekans wordt aangenomen dat het aandeel ouderen dat naar een instelling gaat, zal gaan dalen in een tempo dat gedicteerd wordt door verdere verbetering van hun gezondheid. Als proxy voor gezondheid wordt daarbij uitgegaan van de kans om binnen 4 jaar te overlijden. Deze aanname is consistent met de projecties van de gezonde levensverwachting (CBS, 19 maart 2018). Op grond van die projecties zou de levensverwachting zonder matige of ernstige fysieke beperkingen tot 2030 zelfs nog iets sneller stijgen dan de totale levensverwachting.
De corona-epidemie heeft tot hogere sterfte in 2020 geleid en ook in 2021 is de sterfte tot nu toe hoger dan verwacht zonder corona-epidemie. Hierdoor was vooral bij mannen de instroomkans naar een instelling in 2020 iets hoger dan in de jaren ervoor. Voor 2021 wordt de instroomkans ook nog iets hoger verondersteld. Voor de verdere ontwikkeling van de instroomkans naar een instelling wordt de trend vanaf 2017-2019 doorgetrokken, vanwege de aanname dat de impact van corona op de bevolkings- en huishoudensontwikkeling zich beperkt tot één a enkele jaren.
Ten opzichte van de trend in de afgelopen twintig jaar veronderstelt de prognose dat de daling van de instroom van ouderen naar instellingen in een veel langzamer tempo gaat dan voor de beleidsveranderingen. Vergeleken met de vorige prognose wordt voor de lange termijn een soortgelijk dalingstempo verondersteld, maar bij een hogere instroom. Door de afgenomen levensduur van instellingsbewoners ligt ook de uitstroom hoger.
De huishoudenssamenstelling heeft invloed op de instroom van ouderen naar een instelling. Samenwonenden hebben een kleinere kans om naar een instelling te gaan dan alleenstaanden. In de prognose wordt aangenomen dat dit ook in de toekomst het geval is. De toename van het aandeel alleenstaanden onder jongere ouderen leidt tot extra instroom naar instellingen onder deze groep, wat de daling van het instroomcijfer afremt.
Onder instellingbewoners jonger dan 75 jaar, waarbij verhuizen naar en uit een instelling de belangrijkste stromen zijn die het aantal instellingsbewoners in deze leeftijdsgroep bepalen, is in recente jaren een opvallende ontwikkeling in de netto migratie naar een instelling te zien. Sinds 2017 neemt dit toe, volgend op de toename van de eerste asielverzoeken (CBS Statline, 2021). Toen het aantal asielverzoeken in 2015 piekte, was naast een toename in de migratie naar een instelling, ook een toename in de verhuizingen uit een instelling te zien. Dit is in de recente jaren echter niet het geval. Een verklaring hiervoor kan zijn dat het aantal statushouders dat op een woning wacht, is toegenomen, waardoor ze langer in een asielzoekerscentrum verblijven (Parool, 2021). Vanwege het woningtekort dat verwacht wordt voor de komende jaren, zal de verblijfsduur in een instelling de komende jaren waarschijnlijk ook nog hoger zijn. De toekomstige in- en uitstroom uit asielzoekerscentra worden voor de korte termijn aangepast om aan te sluiten bij deze recente veranderingen.