5. Conclusie
In dit artikel is onderzocht hoe de woonsituatie in 2019 was van mannen en vrouwen die in 2014 van tafel en bed zijn gescheiden. Eerder Nederlands onderzoek naar de woonsituatie na scheiding was gebaseerd op gegevens tot aan het begin van de jaren 2000 en was hoofdzakelijk gericht op de vraag wie in de gezamenlijke woning bleef direct na de scheiding (Mulder et al., 2012; Kooiman en Liefbroer, 2014; De Graaf, 2005; Fokkema, 2001; Feijten en Mulder, 2010). Het onderhavige artikel had als doel een actueel beeld te geven van de woonsituatie in de vijf jaren na de scheiding.
De resultaten bevestigen eerdere onderzoeken waaruit bleek dat vrouwen direct bij de scheiding vaker dan mannen de gezamenlijke woning verlaten, zeker als het een koopwoning betreft (Kooiman en Liefbroer, 2014; De Graaf, 2005). Dit komt voornamelijk doordat vrouwen doorgaans een lager inkomen hebben dan hun partner en daardoor de gezamenlijke woning moeilijker alleen kunnen financieren. Vrouwen die meer verdienden dan hun partner bleven na de scheiding wél in meerderheid in de woning. Onder echtparen die waren gescheiden in 2004 bleven vrouwen die meer verdienden dan hun partner nog wat minder vaak dan hun man in de woning (Mulder et al., 2012). Als vrouwen in de toekomst de gender pay gap verder dichten, zullen zij waarschijnlijk na de scheiding ook vaker in de gezamenlijke woning kunnen blijven wonen.
Als er thuiswonende kinderen waren vóór de scheiding bleven vrouwen wat vaker in de woning dan als er geen kinderen in het spel waren. Dit komt doordat kinderen na de scheiding nog altijd aanzienlijk vaker bij de moeder blijven en ouders doorgaans proberen om de kinderen bij de scheiding in de gezinswoning te laten wonen (Gram-Hanssen en Bech-Danielsen, 2008). Toch gebeurde het ook bij stellen met kinderen vaker dat de vader in de woning bleef dan de moeder. Op dat punt lijkt zich eveneens een verandering te hebben voorgedaan. Uit studies uit het begin van de jaren 2000 kwam nog naar voren dat moeders iets vaker dan vaders in de woning bleven (Kooiman en Liefbroer, 2014; De Graaf, 2005). Mogelijk speelt hierin mee dat steeds meer ouders in de tussenliggende periode hebben gekozen voor co-ouderschap in plaats van een regeling waarbij de kinderen volledig bij de moeder wonen (Poortman en Van Gaalen, 2017).
Na een scheiding zetten veel mensen een stap terug in hun wooncarrière. Terwijl stellen die bleven samenwonen er bij een verhuizing doorgaans op vooruit gingen in termen van de grootte en de waarde van hun woning, zetten gescheiden mensen vaak een stap terug. Zij gingen vaker in een kleinere en goedkopere woning wonen en vielen vaker terug op de huursector. Bij vrouwen is de achteruitgang sterker dan bij mannen. Deze bevindingen sluiten aan bij internationaal onderzoek (Mikolai et al., 2020) en bij eerder Nederlands onderzoek (Feijten, 2005). Overigens hoeft een meer bescheiden woonsituatie voor gescheiden mensen niet per definitie als een probleem worden ervaren: het huishouden is immers eveneens kleiner geworden.
Belangrijk bij de minder gunstige ontwikkeling van de wooncarrière van gescheiden vrouwen is dat zij vaker dan mannen direct bij de scheiding de gezamenlijke woning verlaten. Degene die de woning verlaat heeft dan ook vaker het gevoel op woongebied slechter af te zijn (Mulder en Wagner, 2012). Echter, ook als alleen naar de groep wordt gekeken die de gezamenlijke woning verliet gingen vrouwen er op woongebied sterker op achteruit dan mannen. En vrouwen die bij de scheiding in de gezamenlijke woning bleven verhuisden vaker dan mannen later alsnog. Mannen keerden wel vaker dan vrouwen terug naar hun ouders indien zij de gezamenlijke woning verlieten.
De kloof die na de scheiding tussen gescheiden mensen en samenwoners is ontstaan, is hardnekkig. Het eigenwoningbezit van gescheidenen is langdurig lager dan van samenwoners, en velen woonden vijf jaar na de scheiding nog in een kleinere woning dan voor de scheiding. Dit gold sterker voor vrouwen dan voor mannen. Een manier om weer een stap vooruit te zetten, is samenwonen met een nieuwe partner (Feijten en Mulder, 2010; Feijten en Van Ham, 2010). Bij mensen die na de scheiding met een nieuwe partner zijn gaan samenwonen, nam de woonkwaliteit in termen van ruimte en woningwaarde weer toe, al resteerde er een achterstand ten opzichte van leeftijdsgenoten die bleven samenwonen.
Met dit onderzoek was het niet mogelijk om te bepalen of de positie van vrouwen op woongebied na een scheiding sterker is geworden. Vervolgonderzoek waarin verschillende scheidingscohorten met elkaar worden vergeleken op basis van registerdata zou antwoord kunnen geven op die vraag. Daarin zou dan informatie over huur- en koopwoningen, over de inkomensverhouding tussen de partners en over de woonlocatie van bij de scheiding betrokken kinderen moeten worden gebruikt om te kunnen achterhalen wat de mogelijke invloed is van de toename van het eigenwoningbezit, de versterkte sociaaleconomische positie van vrouwen en de toename van het aandeel ouders dat kiest voor co-ouderschap.
Dit onderzoek op basis van registerdata kent ook beperkingen. Alleen verhuizingen die door mensen worden aangemeld bij de gemeente worden in de registers waargenomen. Het is aannemelijk dat veel mensen die voor korte tijd naar ouders, naar vrienden of kennissen of naar een vakantiewoning verhuizen deze adreswijziging niet zullen doorgeven. De turbulentie in het verhuisgedrag na de scheiding, in het bijzonder de verhuizingen naar tijdelijke locaties, zal daardoor worden onderschat. Daarnaast is een scheiding in dit onderzoek gedefinieerd op basis van het woonadres, waardoor stellen die een eind hebben gemaakt aan hun relatie maar nog gedwongen bij elkaar wonen niet zijn waargenomen. Dat laatste kan zeker in de huidige gespannen woningmarkt veel voorkomen. Dit artikel beschreef de woonsituaties van mensen die zijn gescheiden in een periode waarin de woningmarkt niet zo oververhit was als nu. Het is zeer waarschijnlijk dat het aandeel gescheiden personen dat na de scheiding terugvalt op een tijdelijke locatie of op een kleinere huurwoning op dit moment (2021) hoger is dan in de jaren na 2014.