4. Resultaten
4.1 Wie blijft in de gezamenlijke woning?
Voor de man-vrouwstellen die zijn gescheiden in 2014 is op 1 januari 2015 bekeken wie van beide ex-partners in de gezamenlijke woning was blijven wonen. Voor stellen die al aan het begin van 2014 uit elkaar gingen was dit dus bijna een jaar na het moment van scheiden, voor stellen die aan het einde van 2014 zijn gescheiden was dit een moment vlak na de scheiding.
Mannen (53 procent) bleven na de scheiding vaker dan vrouwen (33 procent) in de gezamenlijke woning wonen. Bij 15 procent van de gescheiden stellen woonde geen van beide partners meer in de woning. Om te bepalen welke factoren samenhangen met de waarschijnlijkheid dat de man, de vrouw of geen van beiden na de scheiding in de gezamenlijke woning blijven is een multinomiaal logistisch regressiemodel geschat. Hieruit blijkt dat de waarschijnlijkheid dat de vrouw in de woning bleef ten opzichte van de man groter was als er kinderen in het spel waren, als het stel gehuwd was, als zij ouder was dan hij, naarmate zij een grotere bijdrage leverde aan het huishoudensinkomen, als het een huurwoning betrof en als zij langer dan hij in de woning woonde (tabel 1 in de bijlage). Deze samenhangen komen overeen met die uit eerdere studies (Mulder et al., 2012).
Echter, ook bij stellen met kinderen is het zo dat de man (52 procent) vaker dan de vrouw (38 procent) in de woning blijft. Als er kinderen in het spel zijn komt het vooral minder vaak voor dat beide ouders uit de woning vertrekken. Dit geldt het sterkst als de kinderen in de schoolgaande leeftijd zijn. Ouders bij wie na de scheiding één of meer gezamenlijke kinderen bleven wonen bleven vaker in de gezamenlijke woning. Dit duidt erop dat de meeste ouders bij een scheiding proberen om de kinderen niet met een destabiliserende verhuizing te confronteren (Gram-Hanssen en Bech-Danielsen, 2008). Kinderen bleven na de scheiding aanzienlijk vaker bij de moeder dan bij de vader ingeschreven, vooral als zij nog jong waren. Van de gescheiden moeders had 85 procent ook na de scheiding een of meer kinderen op hun adres ingeschreven staan. Van de gescheiden vaders was dat 28 procent.
Het maakt veel verschil of stellen voor de scheiding een koopwoning of een huurwoning hadden. De meeste stellen (70 procent) hadden voor de scheiding een koopwoning en in die gevallen was het vaker de man (58 procent) dan de vrouw (27 procent) die in de gezamenlijke woning bleef wonen. Voor de minderheid van de stellen die waren gescheiden vanuit een huurwoning, gold het tegenovergestelde. In die gevallen was het juist vaker de vrouw (47 procent) dan de man (36 procent) die in de woning bleef na de scheiding. Als stellen scheiden vanuit een koopwoning blijft wat vaker een van beide partners in de woning dan als stellen scheiden vanuit een huurwoning. Daarnaast is het van belang wie van beide partners als eerste in de woning woonde. De meeste stellen zijn samen naar een woning verhuisd, maar als de een bij de ander is ingetrokken is de kans groot dat degene die er het eerst woonde na de scheiding in de woning blijft. Deze partner is naar verwachting vaker de eigenaar van de woning of, in het geval van een huurwoning, de hoofdhuurder.
Het relatieve inkomen van de vrouw ten opzichte van haar ex-man speelt een belangrijke rol. De meeste stellen waren voor de scheiding anderhalfverdieners, waarbij de vrouw voor 25 tot 45 procent bijdroeg aan het huishoudensinkomen. Bij die stellen bleef de man (60 procent) veel vaker dan de vrouw (26 procent) in de woning. Maar ook de gelijkwaardige tweeverdieners – de vrouw droeg voor 45 tot 55 procent bij aan het huishoudensinkomen – vormden een omvangrijke groep2). Bij deze gelijke tweeverdieners bleef de man (45 procent) ook vaker dan de vrouw (36 procent) in de woning, maar het verschil is kleiner dan bij de anderhalfverdieners. Indien de vrouw meer verdiende dan de man bleef zij vaker dan de man in de woning wonen. Onder de gescheiden echtparen uit 2004 was dat nog niet het geval: ook als de vrouw meer verdiende dan de man, bleef de man destijds wat vaker in de woning (Mulder et al., 2012).
Categories | Man (%) | Vrouw (%) | Geen van beiden (%) |
---|---|---|---|
Totaal | 52,6 | 32,5 | 15,0 |
Geen kinderen | 53,1 | 27,9 | 19,0 |
Wel kinderen | 52,2 | 34,8 | 13,0 |
Huurwoning | 35,9 | 46,7 | 17,4 |
Koopwoning | 58,5 | 27,4 | 14,1 |
Inkomensbijdrage vrouw minder dan 25 % | 61,3 | 28,6 | 10,2 |
Inkomensbijdrage vrouw 25 tot 45% | 59,9 | 26,0 | 14,1 |
Inkomensbijdrage vrouw 45 tot 55% | 45,3 | 36,2 | 18,5 |
Inkomensbijdrage vrouw 55 tot 75% | 29,9 | 52,5 | 17,6 |
Inkomensbijdrage vrouw meer dan 75% | 36,5 | 47,2 | 16,3 |
Verder is van belang of mensen na de scheiding gaan samenwonen met een nieuwe partner. Mensen die dit deden verlieten vaker de gezamenlijke woning. De kans dat zij vertrokken is bijna twee keer zo groot als voor vergelijkbare gescheiden mensen die niet met een nieuwe partner samenwoonden. Mogelijk zijn zij ook meestal degenen die de aanzet tot de scheiding hebben gegeven. Uit eerder onderzoek bleek dat partners die het initiatief nemen tot de scheiding vaker uit de woning verhuizen (Kooiman en Liefbroer, 2014). Gram-Hanssen en Bech-Danielsen (2008) hebben op basis van interviews met gescheiden stellen in Denemarken het belang van schuldgevoel en afwijzing beschreven: degene die zich schuldig voelt vertrekt vaker, terwijl degene die zich afgewezen voelt vaker in de woning blijft.
Volgens de verwachting bemoeilijkt een zwakke sociaaleconomische positie het voor beide ex-partners om in de woning te blijven. Bij stellen met een laag welvaartsniveau en stellen met een relatief dure woning kwam het relatief vaak voor dat beide partners de woning verlieten. Het maakte daarbij niet uit of zij een huurwoning of een koopwoning hadden. Hoe jonger stellen waren bij de scheiding, hoe meer het voorkwam dat beide ex-partners wegtrokken uit de woning.
4.2 Verhuismobiliteit na de scheiding
In de jaren na de scheiding verhuisden gescheiden mensen vaker dan mensen die bleven samenwonen. Dit gold vooral voor het eerste jaar na de scheiding (2015). In de twee jaren daarna (2016 en 2017) nam de verhuismobiliteit van gescheiden mensen weer af, maar bleef hoger dan die van mensen die niet zijn gescheiden.
Bij stellen zonder kinderen verhuisden vrouwen in het eerste jaar na de scheiding vaker dan mannen. Van de vrouwen tussen 30 en 35 jaar die voor de scheiding geen thuiswonende kinderen hadden verhuisde 28 procent, van de mannen 23 procent. Dit verhuispercentage is aanmerkelijk hoger dan van leeftijdsgenoten zonder kinderen die wel bleven samenwonen. Van hen verhuisde 7 procent. Dat mannen die bleven samenwonen wat vaker verhuisden dan vrouwen van dezelfde leeftijd komt doordat mannen doorgaans enkele jaren ouder waren dan de vrouwen en de verhuismobiliteit afneemt met de leeftijd. In de jaren na 2015 werd het verschil in verhuismobiliteit tussen gescheiden en niet-gescheiden mensen kleiner. Bovendien verhuisden gescheiden vrouwen in 2016 en 2017 ongeveer even vaak als gescheiden mannen. Dit beeld geldt evenzeer voor jongere en oudere leeftijdsgroepen. Een deel van de verhoogde verhuismobiliteit van gescheiden mensen komt doordat zij verhuizen om te gaan samenwonen met een nieuwe partner. Echter, ook degenen die zonder partner woonden en gedurende 2015 niet gingen samenwonen verhuisden in dat jaar vaker dan niet-gescheiden mensen. Dit gold voor 18 procent van de mannen en 23 procent van de vrouwen tussen 30 en 35 jaar.
2015 (%) | 2016 (%) | 2017 (%) | |
---|---|---|---|
Niet-gescheiden vrouwen | 5,81 | 6,69 | 7,13 |
Niet-gescheiden mannen | 7,86 | 8,73 | 8,92 |
In 2014 gescheiden vrouwen | 27,8 | 18,93 | 17,8 |
In 2014 gescheiden mannen | 23,09 | 19,46 | 16,39 |
Dat vrouwen zonder kinderen in het jaar na de scheiding vaker verhuisden dan mannen hangt samen met het feit dat zij bij de scheiding vaker wegtrokken uit de gezamenlijke woning. Degenen die bij de scheiding de woning verlieten verhuisden in het jaar na de scheiding ongeveer twee maal zo vaak als degenen die in de woning achterbleven. In het jaar na de scheiding (2015) verhuisde bijna een derde van de mannen en vrouwen die al uit de gezamenlijke woning waren vertrokken. Van de vrouwen die in de woning bleven bij de scheiding verhuisde 18 procent in het daaropvolgende jaar, van de mannen die in de woning bleven verhuisde 14 procent. Als wordt gecontroleerd voor het welvaartsniveau en voor de WOZ-waarde van de woning valt het verschil tussen mannen en vrouwen nagenoeg weg (tabel 2 in de bijlage). Dit wijst erop dat vrouwen die bij de scheiding in de gezamenlijke woning bleven deze woning in de periode erna vaker dan mannen toch niet konden financieren.
(%) | |
---|---|
Niet-gescheiden vrouw | 5,8 |
Niet-gescheiden man | 7,9 |
Gescheiden vrouw, in gezamenlijke woning | 17,8 |
Gescheiden man, in gezamenlijke woning | 14,1 |
Gescheiden vrouw, uit gezamenlijke woning | 31,2 |
Gescheiden man, uit gezamenlijke woning | 33,3 |
Gescheiden mensen met gezamenlijke kinderen verhuisden eveneens vaker dan ouders die bleven samenwonen. En ook bij ouders geldt dat degene die bij de scheiding in de gezamenlijke woning bleef wonen in de jaren erna minder vaak verhuisde dan degene die bij de scheiding al was verhuisd. Bij ouders speelt daarnaast een belangrijke rol bij wie de kinderen na de scheiding bleven wonen. Ouders bij wie na de scheiding één of meer kinderen op het adres bleven ingeschreven verhuisden in de jaren na de scheiding minder vaak dan ouders bij wie de kinderen niet stonden ingeschreven. Dit wijst erop dat ouders terughoudend zijn om hun kinderen veel te laten verhuizen na de scheiding (Gram-Hansen en Bech-Danielsen, 2008). Zo verhuisde 17 procent van de 35- tot 50-jarige moeders met inwonende kinderen in het jaar na de scheiding (2015) tegenover 31 procent van de moeders bij wie geen kinderen stonden ingeschreven. Vaders verhuisden wat minder vaak dan moeders. Van de vaders met inwonende kinderen verhuisde in 2015 10 procent, van de vaders zonder inwonende kinderen 24 procent. Ter vergelijking, in dat jaar verhuisde slechts 3 procent van de intacte gezinnen uit dezelfde leeftijdsgroep. In de jaren erna (2016 en 2017) bleef het zo dat gescheiden ouders vaker verhuisden dan niet-gescheiden ouders en ook dat gescheiden ouders met inwonende kinderen minder vaak verhuisden dan degenen zonder inwonende kinderen. De verschillen tussen de groepen werden na verloop van tijd wel kleiner. In 2017, drie jaar na de scheiding, verhuisden gescheiden moeders met inwonende kinderen nauwelijks meer vaker dan vaders met inwonende kinderen.
Het verschil in verhuismobiliteit tussen moeders en vaders geldt alleen voor ouders die bij de scheiding in de gezamenlijke woning zijn blijven wonen. Binnen die groep verhuisden moeders in de jaren erna vaker dan vaders, ongeacht of de kinderen na de scheiding bij hen inwoonden. Dit verschil valt gedeeltelijk weg als wordt gecontroleerd voor de waarde van de woning en het welvaartsniveau van het huishouden, wat er wederom op wijst dat moeders relatief vaak alsnog uit de gezamenlijke woning verhuizen vanwege de te hoge woonlasten. Hoe lager het welvaartsniveau en hoe hoger de WOZ-waarde van de woning, hoe vaker gescheiden ouders in het jaar na de scheiding alsnog de gezamenlijke woning verlaten (tabel 3 in de bijlage). Gescheiden moeders van 35 tot 50 jaar die in de gezamenlijke woning bleven bij de scheiding behoorden vaker dan gescheiden vaders tot het laagste welvaartskwintiel (21 procent om 12 procent). Van de ouders die al direct bij de scheiding uit de gezamenlijke woning waren vertrokken, verhuisden moeders in de jaren erna ongeveer even vaak als vaders.
Moeder (%) | Vader (%) | |
---|---|---|
In gezamenlijke woning met kind | 16,1 | 7,4 |
In gezamenlijke woning zonder kind | 27,1 | 12,6 |
Uit gezamenlijke woning met kind | 17,0 | 19,0 |
Uit gezamenlijke woning zonder kind | 31,1 | 32,7 |
4.3 Woonsituatie na scheiding
Samenwonen met een nieuwe partner
Van de mannen en vrouwen die gedurende 2014 waren gescheiden van hun partner woonde ruim 9 procent op 1 januari 2015 samen met een nieuwe partner. Het kan zo zijn dat mensen na de scheiding een nieuwe partner vonden en daarmee vervolgens gingen samenwonen, maar ook dat zij die nieuwe partner al hadden voordat de scheiding in praktische zin plaatsvond. In de jaren daarna liep het aandeel met een nieuwe samenwoonpartner op, maar bij mannen wat sneller dan bij vrouwen. Op 1 januari 2019, ruim vier jaar na de scheiding, woonde 33 procent van de mannen en 29 procent van de vrouwen opnieuw samen. Naarmate mannen en vrouwen ouder zijn bij de scheiding neemt de waarschijnlijkheid af dat zij in de jaren erna gaan samenwonen met een nieuwe partner (tabel 4 in de bijlage). Dat geldt voor vrouwen wat sterker dan voor mannen. Als gescheiden mannen en vrouwen kinderen hebben gaan zij ook minder vaak opnieuw samenwonen. Degenen die bij de scheiding de gezamenlijke woning verlieten, gingen vaker samenwonen met een partner. Dit gold vlak na de scheiding voor 15 procent van de vertrokken mannen en voor 12 procent van de vertrokken vrouwen.
Terug naar ouders
Na de scheiding gaan mensen soms voor korte of lange tijd weer bij hun ouders wonen, bijvoorbeeld omdat het niet lukt om snel geschikte woonruimte te vinden. Op 1 januari 2015, dus vlak na de scheiding in 2014, stond 6 procent op het adres van een of beide ouders ingeschreven. Het aandeel dat daadwerkelijk voor korte tijd bij de ouders is neergestreken zal worden onderschat omdat een deel voor die korte periode geen adreswijziging zal hebben doorgegeven. In de jaren erna nam het aandeel dat bij de ouders woonde weer af. Op 1 januari 2016 was dat nog 4 procent en nog een jaar later, op 1 januari 2017, was het 3 procent.
De kans dat iemand na een scheiding weer bij zijn of haar ouders gaat wonen is sterk afhankelijk van de leeftijd: jongeren doen dat veel vaker dan ouderen (tabel 5 in de bijlage). Zo woonde vlak na de scheiding (op 1 januari 2015) 18 procent van de gescheiden eind-twintigers bij hun ouders, tegenover 3 procent van de gescheiden veertigers. Als mensen gezamenlijke thuiswonende kinderen hadden vóór de scheiding keerden zij na de scheiding minder vaak terug naar hun ouders. Financiële hulpbronnen spelen eveneens een rol: degenen met een laag inkomen keerden het vaakst terug naar hun ouders. Dit wijst erop dat zij er minder vaak in slagen om acuut geschikte woonruimte te financieren en daardoor terugvallen op hun ouders.
Vrouwen keerden na een scheiding iets vaker dan mannen terug naar hun ouders. Dat komt doordat vrouwen bij de scheiding vaker dan mannen de gezamenlijke woning verlieten en dus vaker op zoek moesten naar andere woonruimte. Als alleen wordt gekeken naar degenen die na de scheiding op zoek moesten naar een nieuwe woning dan keerden mannen vaker terug naar hun ouders. Zo woonde 23 procent van de kinderloze 30- tot 35-jarige mannen die bij de scheiding de gezamenlijke woning verlieten bij hun ouders. Bij vrouwen was dat 17 procent.
Vrouw (%) | Man (%) | |
---|---|---|
Alle ex-partners | 13,4 | 11,2 |
Ex-partners die bij scheiding de gezamenlijke woning verlieten | 17,2 | 23,2 |
Als stellen met gezamenlijke, thuiswonende kinderen uit elkaar gaan, trekken vaders vaker dan moeders in bij hun ouders. Vlak na de scheiding woonde 8 procent van de 35- tot 40-jarige vaders bij hun ouders, tegenover 4 procent van de moeders. Als alleen wordt gekeken naar de ouders die direct bij de scheiding wegtrokken uit de gezamenlijke woning wordt het verschil tussen vaders en moeders nog groter (17 procent tegen 6 procent). Ouders bij wie ook na de scheiding kinderen op het adres bleven ingeschreven trokken minder vaak bij hun eigen ouders in.
Een koopwoning of een huurwoning?
Degenen die in 2014 zijn gescheiden woonden voor de scheiding minder vaak in een koopwoning dan degenen die met hun partner bleven samenwonen. Van de 30- tot 35- jarigen die in 2014 zijn gescheiden woonde 68 procent in een koopwoning. Van de leeftijdsgenoten die bleven samenwonen had 78 procent op dat moment een koopwoning. Anders gesteld, stellen met een koopwoning gingen minder vaak uit elkaar dan stellen met een huurwoning. De scheiding valt samen met een sterke daling van het eigenwoningbezit. Bij vrouwen is die daling sterker dan bij mannen. Vlak na de scheiding, op 1 januari 2015, woonde nog iets meer dan de helft (51 procent) van de 30- tot 35-jarige mannen in een koopwoning. Bij vrouwen was dat slechts 28 procent. De rest woonde in een huurwoning of bij hun ouders. In de jaren daarna liep het eigenwoningbezit onder de in 2014 gescheiden mannen en vrouwen weer op, maar het verschil met mensen die met hun partner bleven samenwonen bleef groot. Op 1 januari 2019, bijna vijf jaar na de scheiding, woonde 46 procent van de vrouwen en 61 procent van de mannen (die 30 tot 35 jaar waren in 2014) in een koopwoning. Het eigenwoningbezit onder degenen die bleven samenwonen was op dat moment al gestegen tot 85 procent. Ook als mensen op jongere of oudere leeftijd scheidden daalde het eigenwoningbezit bij vrouwen sterker dan bij mannen.
Vrouwen gescheiden in 2014 (%) | Mannen gescheiden in 2014 (%) | Vrouwen, niet gescheiden (%) | Mannen, niet gescheiden (%) | |
---|---|---|---|---|
2014 | 70 | 68 | 78 | 77 |
2015 | 28 | 51 | 80 | 80 |
2016 | 32 | 53 | 82 | 82 |
2017 | 38 | 56 | 83 | 84 |
2018 | 42 | 58 | 83 | 84 |
2019 | 46 | 61 | 85 | 86 |
Dat vrouwen na de scheiding vaker dan mannen in een huurwoning woonden komt niet alleen doordat zij vaker de gezamenlijke woning verlieten. Van de 30- tot 35-jarige mannen die gedurende 2014 zijn gescheiden vanuit een koopwoning en op 1 januari 2015 niet meer in die woning woonden, was 25 procent naar een andere koopwoning verhuisd. Van de vrouwen van dezelfde leeftijd was dat 19 procent. Bij ex-partners die waren gescheiden vanuit een huurwoning verhuisde een kleiner deel naar een koopwoning, maar mannen wederom wat vaker dan vrouwen. Dit komt doordat vrouwen doorgaans een lager inkomen hebben waardoor zij moeilijker een koopwoning kunnen financieren. Als met het inkomen rekening wordt gehouden vallen de verschillen tussen mannen en vrouwen weg (tabel 6 in de bijlage). Een nieuwe partner vergroot ook de kans op een koopwoning: hij of zij kan zelf al een koopwoning bezitten of het hogere huishoudensinkomen kan het mogelijk maken om een woning te kopen.
Vrouw (%) | Man (%) | |
---|---|---|
Scheiding vanuit huurwoning | 15,5 | 20,7 |
Scheiding vanuit koopwoning | 19,1 | 25,1 |
Naar een grotere of een kleinere woning?
Een scheiding heeft ook gevolgen voor de grootte van de woning. Mensen die bleven samenwonen verhuisden minder vaak, maar wel naar een grotere woning. Van de 35- tot 40-jarigen die tussen 2014 en 2019 bleven samenwonen en die op 1 januari 2014 woonden in een woning met een vloeroppervlak van 100 tot 120 vierkante meter3) was aan het eind van het jaar 7 procent verhuisd, de meesten (79 procent) naar een grotere woning. Leeftijdsgenoten die in 2014 waren gescheiden verhuisden aanzienlijk vaker (57 procent) en bijna driekwart van hen woonde aan het eind van het jaar in een kleinere woning of bij de ouders.
Als zij verhuisden naar een kleinere woning, was dat meestal voor langere tijd. Ook vijf jaar na de scheiding, op 1 januari 2019, woonde bijna de helft van de 35- tot 40-jarige vrouwen en ruim een derde van de mannen nog steeds in een kleinere woning dan vóór de scheiding of bij hun ouders. Ter vergelijking, slechts 7 procent van degenen die bleven samenwonen ging in die periode kleiner wonen. Dat vrouwen ook vijf jaar na de scheiding vaker dan mannen kleiner woonden dan voor de scheiding wordt grotendeels verklaard doordat zij direct bij de scheiding vaker de gezamenlijke woning hadden verlaten (tabel 7 in de bijlage)4). Van de mannen en vrouwen die bij de scheiding de gezamenlijke woning verlieten, hadden vrouwen vijf jaar later ook iets vaker dan mannen een kleinere woning dan vóór de scheiding. Dit komt doordat zij doorgaans een lager inkomen hadden en minder vaak met een nieuwe partner gingen samenwonen. Hoe hoger het inkomen, hoe kleiner de kans dat mensen na de scheiding kleiner gingen wonen. Ook een nieuwe samenwoonpartner maakte die kans veel kleiner. Kleiner gaan wonen kwam na de scheiding logischerwijs het meest voor bij mensen die vóór de scheiding in een grote woning woonden. Bij ex-partners met minderjarige kinderen gaan degenen bij wie na de scheiding een of meer kinderen inwoonden minder vaak kleiner wonen dan degenen met bij wie geen kinderen op het adres stonden ingeschreven.
Er is ook een substantiële minderheid onder de gescheiden mannen en vrouwen die na de scheiding groter is gaan wonen. Dit gold voor ongeveer 30 procent van de 35- tot 40-jarige mannen en de vrouwen die voor de scheiding in een woning van 100 tot 120 vierkante meter woonden. Dit aandeel is vergelijkbaar met dat van de stellen die bleven samenwonen.
Niet gescheiden (%) | Vrouw, gescheiden in 2014 (%) | Man, gescheiden in 2014 (%) | |
---|---|---|---|
Even groot | 63,8 | 20,4 | 30,3 |
Kleiner | 6,5 | 49,3 | 33,7 |
Groter | 29,3 | 28,5 | 31,6 |
Woont bij ouders | 0,4 | 1,8 | 4,4 |
Veel mensen woonden na de scheiding niet alleen in een kleinere woning, maar ook in een woning met een lagere WOZ-waarde. In 2014 woonden de doorsnee 30- tot 35-jarige samenwoners nog in woningen die 12 procent goedkoper waren dan het landelijke gemiddelde. Vijf jaar later (als zij 35 tot 40 jaar oud zijn) woonden zij in woningen met een WOZ-waarde die gelijk was aan het landelijke gemiddelde. Dit is niet verwonderlijk omdat mensen van deze leeftijd doorgaans stappen zetten in hun wooncarrière en groter gaan wonen, zeker rond de geboorte van kinderen. Voor degenen die in 2014 waren gescheiden verliep die ontwikkeling minder gunstig. Voor de scheiding woonden zij doorgaans in een woning met een iets lagere woningwaarde dan de mensen die wel zijn blijven samenwonen. Na de scheiding daalde de doorsnee woningwaarde aanzienlijk, voor vrouwen nog wat sterker dan voor mannen. De doorsnee waarde van de woningen van de in 2014 gescheiden mannen lag op 1 januari 2015 24 procent lager dan het landelijke gemiddelde, de waarde van de woningen van gescheiden vrouwen was 28 procent lager. In de jaren erna liep de doorsnee woningwaarde van gescheiden vrouwen en mannen wel iets op, maar de achterstand op vrouwen en mannen die bleven samenwonen werd groter. Op 1 januari 2019 was de prijs van een doorsnee woning van gescheiden vrouwen en mannen ongeveer gelijk aan die van de woning die zij voor de scheiding hadden.
De daling in woningwaarde betrof uiteraard degenen die de gezamenlijke woning verlieten bij de scheiding of in de jaren erna. Dat vrouwen er sterker op achteruitgingen dan mannen komt dan ook grotendeels doordat zij vaker de gezamenlijke woning verlieten. Daarnaast speelt mee dat vrouwen doorgaans een lager inkomen hadden dan mannen. Ook voor de waarde van de woning is een nieuwe partner van belang. Gescheiden mensen die zijn gaan samenwonen met een nieuwe partner woonden doorgaans in een duurdere woning dan degenen die zonder partner woonden. De doorsnee waarde van de woningen van gescheiden mannen en vrouwen met een nieuwe samenwoonpartner bleef in de periode 2015–2019 echter wel lager dan van degenen die niet waren gescheiden.
Vrouwen gescheiden in 2014 (gemiddelde WOZ-waarde Nederland = 100) | Mannen gescheiden in 2014 (gemiddelde WOZ-waarde Nederland = 100) | Vrouwen, niet gescheiden (gemiddelde WOZ-waarde Nederland = 100) | Mannen, niet gescheiden (gemiddelde WOZ-waarde Nederland = 100) | |
---|---|---|---|---|
2014 | 81,5 | 79,1 | 89,1 | 86,7 |
2015 | 71,8 | 76,2 | 91,3 | 89,3 |
2016 | 72,1 | 76,3 | 94,2 | 92,3 |
2017 | 73,7 | 78,2 | 95,9 | 94,9 |
2018 | 74,8 | 78,8 | 97,8 | 97,0 |
2019 | 77,4 | 81,0 | 100,4 | 100 |
2) In vergelijking met gescheiden echtparen uit 2004 (Mulder et al., 2012) is de inkomensverhouding onder stellen die zijn gescheiden in 2014 al meer gelijk. Bij gescheiden stellen uit 2014 kwam het vaker dan in 2004 voor dat de man en de vrouw evenveel verdienden of dat de vrouw meer verdiende dan de man.
3) De doorsnee woning van 35- tot 40-jarigen die samenwoonden met een partner was op 1 januari 2014 117 vierkante meter.
4) Inclusief degenen die bij hun ouders wonen.